Uitspraak 200701999/1


Volledige tekst

200701999/1.
Datum uitspraak: 15 augustus 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Minister van Verkeer en Waterstaat,
appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/855 van de rechtbank Haarlem van 2 februari 2007 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats],

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 januari 2005 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) geweigerd de woning van [wederpartij] te isoleren tegen vliegtuiglawaai.

Bij besluit van 7 november 2005 heeft de Minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 februari 2007, verzonden op 7 februari 2007, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de Minister bij brief van 20 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 16 april 2007 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.

Bij besluit van 18 juni 2007 heeft de Minister opnieuw beslist op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar en dat bezwaar andermaal ongegrond verklaard.

Bij brief van 21 juni 2007, aangevuld bij brief van 5 juli 2007, heeft [wederpartij] een reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2007, waar de Minister, vertegenwoordigd door mr. R.D. Reinders, advocaat te Den Haag, en mr. ing. E. de Vilder, werkzaam bij het Project Geluidsisolatie Schiphol, en [wederpartij], in persoon, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8.32 van de Wet luchtvaart, kan de Minister van Verkeer en Waterstaat in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer een regeling vaststellen inzake het treffen van geluidwerende voorzieningen ten aanzien van in de regeling bepaalde woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen voor zover die gebouwen vanwege het luchthavenluchtverkeer een geluidbelasting kunnen ondervinden die ligt boven de in de regeling vastgestelde maximale waarden.

Op grond van artikel 8.32 van de Wet luchtvaart, heeft de Minister de Regeling geluidwerende voorzieningen 1997 (hierna: de RGV 1997) vastgesteld. De RGV 1997 bevat de voorwaarden waaronder gebouwen voor het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen op kosten van het rijk in aanmerking komen. Behoudens enkele uitzonderingen, zijn dit de gebouwen die zich bevinden binnen de geluidscontouren van het Luchthavenindelingsbesluit, de zogenoemde LIB-contouren, die staan aangegeven op de als bijlage 3 en 4 tot de regeling behorende kaarten.

2.2. Niet in geschil is dat de woning van [wederpartij] tot 20 februari 2003 was gelegen binnen de destijds geldende geluidscontouren rond de luchthaven Schiphol en daarom voor isolatie op kosten van het rijk in aanmerking kwam. Voorts is niet in geschil dat de woning van [wederpartij] met het in gebruik nemen op voormelde datum van de vijfde baan van Schiphol, de Polderbaan, buiten de LIB-contouren is gelegen en daarmee niet langer voor isolatie op grond van de RGV 1997 in aanmerking komt.

2.3. De rechtbank heeft het in beroep bestreden besluit vernietigd. Naar haar oordeel heeft de Minister bij brief van 23 december 2003 aan [wederpartij] de concrete en ondubbelzinnige toezegging gedaan dat, hoewel diens woning zich buiten de LIB-contouren bevindt, onderzocht zal worden of tot isolatie zal worden overgegaan. Nu aan deze toezegging geen gevolg is gegeven, is het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank niet zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.

2.4. In hoger beroep stelt de Minister zich op het standpunt dat de rechtbank heeft miskend dat het bestreden besluit is genomen in overeenstemming met het gevoerde beleid.

2.4.1. Ter zitting heeft de Minister uiteengezet dat de in 1997 aangevangen uitvoering van het Geluidsisolatieproject Schiphol fase II (hierna: GIS 2) in fasen heeft plaatsgevonden. Hierbij werd telkens ten aanzien van een aantal in het isolatiegebied gelegen woningen een besluit tot isolatie genomen en vervolgens werd met de betrokken eigenaren een overeenkomst gesloten met betrekking tot het aanbrengen daarvan. Uitgangspunt daarbij was dat eerst de woningen met de hoogst gemeten geluidsbelasting werden geïsoleerd. Bij schrijven van 7 juni 2002 heeft de Minister [wederpartij] medegedeeld dat een isolatieonderzoek van zijn woning zou plaatsvinden en dat, afhankelijk van de uitkomst daarvan, over het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen zou worden beslist. Door vertragingen in de uitvoering van het project was ten aanzien van de woning van [wederpartij] nog geen besluit tot isolatie genomen en was derhalve met [wederpartij] evenmin een overeenkomst gesloten toen op 20 februari 2003 de geluidscontouren kwamen te vervallen en de LIB-contouren gelding kregen.

De Minister heeft voorts ter zitting verklaard dat sedertdien het beleid is gevoerd dat woningen die zich aanvankelijk binnen de vastgestelde geluidscontouren bevonden maar buiten de sedert 20 februari 2003 geldende LIB-contouren zijn gelegen, voor isolatie in aanmerking komen indien op voormelde datum reeds een besluit tot isolatie was genomen en met de betrokken eigenaren een overeenkomst was gesloten tot het aanbrengen daarvan. Het ging daarbij om 859 woningen. De woning van [wederpartij] viel daar niet onder.

De Minister heeft [wederpartij] op 23 december 2003 een brief gestuurd waarin vermeld wordt dat de woning buiten de LIB-contouren valt en dat de rechtsgrond tot het nemen van een besluit tot isolatie van de woning is komen te vervallen. In deze brief is voorts de volgende passage opgenomen:

"Uit maatschappelijk en sociaal oogpunt heb ik besloten de woningen die zich ten zuiden van de Communicatieweg in Assendelft bevinden, tòch voor isolatie in aanmerking te laten komen. De reden hiervoor is dat deze woningen direct grenzen aan een woonwijk waar wel geïsoleerd wordt. Voor u betekent dit dat uw woning - ondanks het feit dat deze buiten de contouren van het LIB valt - toch niet uit het isolatieprogramma verwijderd wordt."

Desgevraagd heeft de Minister ter zitting verklaard dat 135 eigenaren van woningen eenzelfde brief hebben ontvangen.

2.5. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat er onvoldoende grond voor dit door de Minister in het door hem gevoerde overgangsbeleid gemaakte onderscheid tussen genoemde 859 woningen en woningen als die van [wederpartij], die eveneens door het in werking treden van de LIB-contouren buiten het isolatiegebied zijn komen te liggen maar ten aanzien van welke blijkens de brief van 23 december 2003 na die inwerkingtreding aanvankelijk is besloten deze desondanks niet uit het isolatieprogramma te verwijderen. De enkele omstandigheid dat ten aanzien van laatstgenoemde woningen, door vertraging in de uitvoering van het project GIS 2, op 20 februari 2003 nog geen besluit was genomen en nog geen overeenkomst als vorenbedoeld was gesloten, is voor het in afwijking van de brief van 23 december 2003 alsnog maken van dit onderscheid onvoldoende, temeer nu, naar door appellant onweersproken is gesteld, er op grond van het gevoerde overgangsbeleid woningen zijn geïsoleerd die verder van de Polderbaan liggen dan zijn woning. Anders dan de rechtbank, komt de Afdeling daarom tot het oordeel dat het door de Minister gevoerde beleid niet in redelijkheid op het gemaakte onderscheid kon worden gebaseerd en dat dit beleid dan ook niet aan het besluit van 7 november 2005 ten grondslag mocht worden gelegd.

2.6. Met de rechtbank wordt overwogen dat de door de Minister verstuurde brief van 23 december 2003 de concrete en ondubbelzinnige toezegging aan [wederpartij] bevat dat diens woning, afhankelijk van de resultaten van een te verrichten onderzoek, voor isolatie in aanmerking komt. Aan deze brief heeft [wederpartij] het gerechtvaardigde vertrouwen mogen ontlenen dat het daarin toegezegde onderzoek naar de geluidwering van zijn woning zou worden verricht. De Minister kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat geen sprake is van een gerechtvaardigd vertrouwen nu [wederpartij] naar aanleiding van de brief niets heeft gedaan of nagelaten waaruit dit vertrouwen blijkt. Niet valt in te zien welke handelingen [wederpartij], gelet op de strekking van de toezegging - het doen verrichten van onderzoek - naar aanleiding van de brief had kunnen verrichten of achterwege laten. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de Minister de betekenis die aan de toezegging toekomt, heeft miskend.

2.7. Voor zover de Minister heeft aangevoerd dat honorering van het bij [wederpartij] gewekte vertrouwen zou leiden tot strijd met de wet, wordt overwogen dat er in zoverre geen verschil bestaat tussen de situatie van [wederpartij] en die van degenen die wel onder het door de Minister ter zake gevoerde overgangsbeleid vallen. Nu de Minister ervoor heeft gekozen overgangsbeleid te voeren, diende te worden beoordeeld of dit beleid de Minister voldoende grondslag bood om aan [wederpartij] het toegezegde onderzoek te onthouden. Uit hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 2.5 is overwogen, blijkt dat daarvoor onvoldoende grondslag aanwezig was.

2.8. Gelet op het voorgaande is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.

2.9. Het besluit van 18 juni 2007 is een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling zal dit besluit op grond van artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24, van die wet, in de beoordeling betrekken.

2.10. Bij genoemd besluit heeft de Minister het bezwaar van [wederpartij] tegen het besluit van 18 januari 2005 wederom ongegrond verklaard. De Minister stelt zich op het standpunt dat het verrichten van het in de brief van 23 december 2003 aan [wederpartij] toegezegde onderzoek, in strijd zou zijn met het gevoerde beleid en de wet en daarom achterwege dient te blijven.

2.10.1. Gelet op hetgeen hiervoor dienaangaande is overwogen, kan het besluit van 18 juni 2007 niet in stand worden gelaten. Het door [wederpartij] tegen dit besluit ingestelde beroep is gegrond, de Afdeling zal het besluit vernietigen. De Minister dient met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van [wederpartij].

2.11. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. vernietigt het besluit van de Minister van 18 juni 2007, kenmerk 1566 BX542-28-BOB.

III. bepaalt dat van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Verkeer en Waterstaat) een griffierecht van € 428,00 (zegge: vierhonderdachtentwintig euro) wordt geheven;

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2007

97-546.