Uitspraak 200704434/2


Volledige tekst

200704434/2.
Datum uitspraak: 9 augustus 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoekers], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 mei 2007 heeft verweerder het verzoek van verzoekers bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen ten aanzien van de inrichting van [vergunninghoudster] gelegen aan de [locatie] te [plaats] wegens het overtreden van de voor de inrichting geldende vergunning van 18 juni 1986, afgewezen.

Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt. Bij brief van 30 juni 2007, bij de Raad van State ingekomen op 3 juli 2007, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2007, waar [een van de verzoekers] in persoon en bijgestaan door drs. ing. J.G. Vollenbroek, en verweerder, vertegenwoordigd door J.J.A.M. Bertens en A.W. Adriaansen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders van Oss, vertegenwoordigd door J.J.A.M. Wingens, ambtenaar van de gemeente, en vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. H.W. van Noordt Wieringa en G.J. Schipper.

2. Overwegingen

2.1. Vergunninghoudster heeft ter zitting aangevoerd dat het namens verzoekers door de coöperatie "Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A." ingediende bezwaar niet-ontvankelijk is nu "Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A." niet gemachtigd is namens verzoekers bezwaar te maken.

Niet "Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A." maar drs. ing. J.G. Vollenbroek heeft namens verzoekers bij verweerder een bezwaarschrift ingediend en de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Blijkens de bij het verzoekschrift gevoegde machtigingen, is drs. ing. J.G. Vollenbroek daartoe bevoegd. De Voorzitter ziet derhalve geen grond voor het oordeel dat het door verzoekers ingediende bezwaar niet ontvankelijk is. Gelet op artikel 8:81, eerste tot en met derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht staat daarom voor verzoekers de mogelijkheid open om te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen.

2.2. Volgens verzoeker en verweerder heeft vergunninghoudster artikel 8.1 van de Wet milieubeheer overtreden, nu de feitelijke jaarlijkse productie van de inrichting meer bedraagt dan de vergunde jaarlijkse productie van 140.000 ton. Ter zitting heeft vergunninghoudster echter gesteld dat uit de aanvraag behorende bij de voor de inrichting geldende vergunning blijkt dat de vergunde jaarlijkse productie van de inrichting 312.000 ton bedraagt.

De Voorzitter is van oordeel dat uit de bij besluit van 18 juni 1986 verleende vergunning behorende aanvraag volgt dat de jaarlijkse productie van de inrichting niet meer dan 140.000 ton mag bedragen. Vast staat dat de jaarlijkse productie van de inrichting ten tijde van het nemen van het bestreden besluit meer dan 140.000 ton bedroeg, zodat in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer werd gehandeld. Verweerder kon derhalve handhavend optreden.

2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.4. Verweerder stelt dat er concreet zicht op legalisatie bestaat nu voor het nemen van het bestreden besluit een revisievergunning is verleend waardoor de overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer wordt beëindigd. Deze revisievergunning was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit weliswaar nog niet in werking getreden wegens het ontbreken van een bouwvergunning, maar het college van burgemeester en wethouders van Oss heeft aangegeven voornemens te zijn mee te werken aan het verlenen van een vrijstelling, als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, van het geldende bestemmingsplan, zodat inwerkingtreding van de revisievergunning in het verschiet ligt, aldus verweerder.

2.5. Verzoekers voeren aan dat verweerder er ten onrechte van uitgaat dat er concreet zicht op legalisatie bestaat.

2.6. Naar het oordeel van de Voorzitter bestaat er geen concreet zicht op legalisatie. Uit het bepaalde in artikel 20.8 van de Wet milieubeheer volgt dat indien een vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet, de milieuvergunning niet eerder in werking treedt dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend. Vast staat dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen bouwvergunning was verleend, zodat op dat moment de bij besluit van 20 december 2006 verleende revisievergunning nog niet in werking was getreden. Voorts blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen besluit als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening was genomen om het verlenen van de betrokken bouwvergunning mogelijk te maken en dat een besluit tot verlenen van de bouwvergunning niet eerder dan in maart 2008 te verwachten is. Spoedige inwerkingtreding van de op 20 december 2006 verleende revisievergunning viel ten tijde van het nemen van het bestreden besluit derhalve niet te verwachten.

2.7. Nu voorts niet is gebleken dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden behoort te worden afgezien, ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 24 mei 2007, kenmerk 1297021;

II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 679,83 (zegge: zeshonderdnegenenzeventig euro en drieëntachtig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan verzoekers onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

III. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I. Beurmanjer-de Lange, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Beurmanjer-de Lange
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2007

241-492.