Uitspraak 200700029/1


Volledige tekst

200700029/1.
Datum uitspraak: 15 augustus 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Recreatiepark Noordwijkse Duinen B.V.", gevestigd te Noordwijk,
appellanten,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/8975 van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 november 2006 in het geding tussen:

appellante sub 2,

en

appellant sub 1.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 juni 2005 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) appellante sub 2 onder oplegging van een dwangsom gelast om alle chalets van het type "Zeearend" (hierna: de chalets) te verwijderen van het terrein van het Recreatiepark Noordwijkse Duinen gelegen aan de Kapelleboslaan 10 te Noordwijk (hierna: het recreatiepark).

Bij besluit van 26 oktober 2005 heeft het college het door appellante sub 2 daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Deze beslissing is bij besluit van 28 november 2005 gewijzigd.

Bij uitspraak van 29 november 2006, verzonden op 6 december 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante sub 2 ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar van 26 oktober 2005, zoals gewijzigd bij besluit van 28 november 2005, vernietigd, het college opgedragen binnen zes weken na het verzenden van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en het besluit van 9 juni 2005 geschorst tot zes weken na bekendmaking van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 29 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 2 januari 2006, en appellante sub 2 bij brief van 15 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 30 januari 2007. Appellante sub 2 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 12 februari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 19 maart 2007 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 2. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2007, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M. van Steen, ing. A.C. Baljeu, ambtenaren van de gemeente, en door mr. R. Lever, advocaat te Leiden, en appellante sub 2, vertegenwoordigd door haar [directeuren] en door mr. E.H.M. Harbers, advocaat te Arnhem, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het college heeft aan de oplegging van de last onder dwangsom ten grondslag gelegd dat appellante sub 2 de chalets van het type "Zeearend" heeft gebouwd zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning.

2.2. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de chalets zijn aan te merken als caravans als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de openluchtrecreatie (hierna: Wor).

2.2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).

Ingevolge artikel 40, tweede lid, van de Woningwet is ingeval een caravan als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Wor is aan te merken als een bouwwerk, niettemin voor het plaatsen daarvan geen bouwvergunning vereist in de gevallen, bedoeld in het derde lid van genoemd artikel.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wor wordt onder kampeermiddel verstaan tent, tentwagen, kampeerauto of caravan dan wel enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan, voor zover geen bouwwerk zijnde, waarvoor ingevolge artikel 40 van de Woningwet een bouwvergunning vereist is; een en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.

Ingevolge artikel 1, derde lid, van de Wor is voor het plaatsen geen bouwvergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet vereist ingeval een caravan is aan te merken als een bouwwerk en het plaatsen geschiedt in overeenstemming met de bepalingen van deze wet.

2.2.2. Het betoog van het college slaagt. Het onderstel en de wielen van de chalets zijn ingegraven en de chalets zijn aangesloten op nutsvoorzieningen. Blijkens de in het dossier aanwezige foto's bevinden zich aan de zijkant van de chalets een erker en een uitbouw ten behoeve van het toilet. De chalets hebben, inclusief de uitbouw en exclusief de oppervlakte van de erker van 0.8 m², een oppervlakte van ongeveer 42.50 m². Onder deze omstandigheden zijn de chalets niet geschikt om regelmatig te worden vervoerd. De omstandigheid dat, zoals appellante sub 2 heeft gesteld de chalets zo nodig op eigen onderstel en wielen kunnen worden vervoerd doet daar niet aan af. De rechtbank heeft de chalets dan ook ten onrechte aangemerkt als caravans als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder c, van de Wor. De rechtbank heeft terecht, zij het op onjuiste gronden, geoordeeld dat voor de chalets een bouwvergunning is vereist.

2.3. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, behoeft het betoog van appellante sub 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het plaatsen niet is geschied in overeenstemming met de bepalingen van de Wor omdat de afmetingen van de chalets niet voldoen aan de in de kampeerexploitatievergunning voorgeschreven afmetingen, geen bespreking.

2.4. Nu de chalets zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning zijn opgericht is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat het college bevoegd was handhavend op te treden.

2.5. Appellante sub 2 heeft het merendeel van de chalets verkocht aan derden, de percelen waarop deze chalets staan aan deze kopers in erfpacht uitgegeven en ten behoeve van het plaatsen of geplaatst houden van de chalets op de percelen een opstalrecht gevestigd.

2.6. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellante sub 2 het niet in haar macht heeft om de chalets voor zover de eigendom daarvan bij erfpachters berust tegen de wil van de erfpachters te (laten) verwijderen. Het college stelt zich op het standpunt dat appellante sub 2 als eigenares van het kampeerterrein en als houdster van de kampeervergunning een zekere zeggenschap heeft over hetgeen binnen de grenzen van het kampeerterrein gebeurt. Deze zeggenschap blijkt volgens het college naast de voorwaarden die zijn opgenomen in de akte van erfpacht, uit het terreinreglement van het kampeerterrein en de kampeerexploitatievergunning op grond van de Wor.

2.6.1. Appellante sub 2 heeft de chalets geplaatst. Zij dient dus als overtreder te worden aangemerkt. Als voorwaarde voor het opleggen van een last onder dwangsom geldt dat de overtreder het in zijn macht heeft om aan de illegale situatie een einde te maken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 17 augustus 2005 in zaak nr. 200406439/1 (AB 2003, 207) is daarvoor niet beslissend of de overtreder eigenaar is van het bouwwerk waar de last op ziet, maar of hij het feitelijk in zijn macht heeft aan de lastgeving te voldoen.

2.6.2. Het betoog van het college faalt. Weliswaar heeft appellante sub 2 zich in de akte van erfpacht een aantal rechten voorbehouden betreffende de instandhouding van de opstallen en bepaald dat de eigenaar van het chalet niet bevoegd is tot wegneming daarvan, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat appellante sub 2 bevoegd zou zijn de chalets tegen de wil van de eigenaar te (laten) verwijderen, nu die voorwaarden juist zijn gericht op instandhouding van de chalets. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.

Voorts kan, reeds omdat het hier niet gaat om kampeermiddelen als bedoeld in de Wor, de macht tot verwijdering van de chalets door appellante sub 2, anders dan het college betoogt, evenmin worden gebaseerd op de op 12 oktober 2005 verleende kampeerexploitatievergunning op grond van de Wor.

De door het college genoemde voorschriften van het terreinreglement van het kampeerterrein betreffen het optreden van de beheerder tegen ongeoorloofde bouwsels op het terrein. Een bevoegdheid tot het verwijderen van chalets die door de beheerder op het terrein zijn toegelaten, doch in eigendom zijn van derden, kan op deze voorschriften echter niet worden gebaseerd.

2.7. Het hoger beroep van het college is ongegrond.

2.8. Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen appellante sub 2 heeft aangevoerd met betrekking tot de vraag of het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid tot handhavend optreden geen bespreking. Het hoger beroep van appellante sub 2 is ongegrond.

2.9. De aangevallen uitspraak dient, nu daartegen overigens niets is aangevoerd, te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Driel
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2007

270-455.