Uitspraak 200500045/1


Volledige tekst

200500045/1.
Datum uitspraak: 4 januari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen,
appellante,

en

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2004 heeft verweerder een vergunning verleend aan [aanvrager] als bedoeld in artikel 12 van de Natuurbeschermingswet.

Bij besluit van 25 november 2004, kenmerk DRR&R/2004/3579, heeft verweerder het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellante bij faxbericht van 4 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 februari 2005.

Bij brief van 7 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Derdebelanghebbende [aanvrager] heeft aangegeven als partij deel te willen nemen aan het geding.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 12 mei 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van [aanvrager]. Deze is aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. ing. H.D. Strookman, ambtenaar van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, zijn verschenen. Derdebelanghebbende [aanvrager] is niet verschenen.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 oktober 2005 zijn verschillende artikelen uit de Natuurbeschermingswet 1998 en de Wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Het toetsingskader

2.2. In artikel 7, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet, voor zover hier van belang, is bepaald dat een natuurmonument, waarvan de bescherming niet reeds op andere wijze door of krachtens de wet is verzekerd, bij beschikking kan worden aangewezen als beschermd natuurmonument.

Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet is het verboden zonder vergunning van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorwaarden handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk zijn voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument of die een beschermd natuurmonument ontsieren.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel worden als schadelijk voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument in ieder geval aangemerkt handelingen, die de in de beschikking tot aanwijzing genoemde wezenlijke kenmerken van een beschermd natuurmonument aantasten.

Procedureel aspect

2.3. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat de overgedragen depositierechten ten onrechte niet gebaseerd zijn op een reeds verleende vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet. Verweerder is van mening dat dit in strijd is met een goede procesorde, nu appellante dit argument op de hoorzitting in de bezwaarfase reeds heeft ingetrokken.

Dit betoog van verweerder faalt.

Ten aanzien van de bezwaarschriftprocedure vloeit immers uit de wet, noch uit enig rechtsbeginsel voort dat de gronden die niet in de bezwaarfase zijn aangevoerd vanwege die enkele omstandigheid buiten de inhoudelijke beoordeling van het beroep zouden moeten blijven. Het enkele feit dat het argument is ingetrokken in de bezwaarfase maakt dit niet anders, aangezien het een bezwaar betreft tegen de inhoud van het bestreden besluit.

Het betoog van appellante behoeft derhalve, anders dan verweerder stelt, een inhoudelijke behandeling.

Het standpunt van verweerder

2.4. Bij het primaire besluit heeft verweerder de door [aanvrager] gevraagde vergunning verleend voor het houden van vee in de inrichting op het perceel [locatie 1] te [plaats] met een maximale depositie van 39,3 mol/ha/jaar. Dit onder de voorwaarden, voor zover van belang, dat de milieuvergunning van het veehouderijbedrijf op het perceel [locatie 2] te [plaats] wordt gewijzigd wat betreft melk- en kalfkoeien van 72 stuks in 35 stuks.

2.4.1. Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Verweerder heeft gesteld dat de aankoop van de depositierechten door de aanvrager van de vergunning (hierna: het saldo-ontvangende bedrijf) van de veehouderij op het perceel [locatie 2] te [plaats] (hierna: het saldogevende bedrijf) voldoet aan het door verweerder gehanteerde stand still-beleid. Het saldogevende bedrijf veroorzaakte ten tijde van de aanwijzing van het natuurmonument een bepaalde depositie. Het saldogevende bedrijf wenst een deel van deze depositie op te geven op voorwaarde dat de in geding zijnde vergunning aan het saldo-ontvangende bedrijf wordt verleend. Bepalend hierbij is de vermindering van de depositie van het saldogevende bedrijf op het dichtstbijzijnde punt van het natuurmonument. Niet van belang is in dit verband of de depositie op het moment van de overdracht daadwerkelijk door het saldogevende bedrijf wordt veroorzaakt, nu dit bedrijf tot het moment van de overdracht nog de mogelijkheid heeft om van zijn depositierechten gebruik te maken.

Verder is verweerder van mening dat de door hem gehanteerde berekeningsmethode voldoet aan alle eisen van zorgvuldigheid. Zowel bij de berekening van de depositie van het saldo-ontvangende als bij de berekening van de depositie van het saldogevende bedrijf wordt immers dezelfde berekeningsmethode gehanteerd.

2.4.2. In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het saldo-ontvangende bedrijf zelf depositierechten heeft verworven en dat het gaat om rechten die zijn toe te schrijven aan de bestaande ammoniakdepositie ten tijde van de aanwijzing van het natuurmonument. De depositierechten kunnen alleen overgaan op een ander bedrijf indien de rechten betrekking blijven hebben op hetzelfde natuurmonument. Per saldo mag de depositie op het natuurmonument niet toenemen, maar enige verschuiving van het zwaartepunt van de depositie binnen het natuurmonument is volgens verweerder, gelet op zijn beleid op dit punt, niet te vermijden.

Ten aanzien van de door hem uitgevoerde berekeningen betoogt verweerder dat een nadere precisering van deze salderingsmethode tot op stalniveau niet werkbaar is, nu het aantal verplaatsingen waarvoor dan een vergunning nodig zou zijn aanzienlijk zou toenemen. Ook interne transporten op een veehouderij zullen in dat geval immers onder de vergunningplicht vallen. Volgens verweerder valt een dergelijke verplaatsing van vee niet binnen de werkingssfeer van de Natuurbeschermingswet.

Verder stelt verweerder dat onder meer uit de door het LEI gehanteerde systematiek, waarop zijn besluit is gebaseerd, blijkt dat het gaat om melk- en kalfkoeien die ouder zijn dan twee jaar.

Het standpunt van appellante

2.5. Appellante kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Zij is allereerst van mening dat, nu het saldogevende bedrijf niet beschikt over een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet en sinds 2002 geen schadelijke ammoniakdepositie meer heeft veroorzaakt, geen sprake is van overdracht van bestaande depositierechten. In dit verband stelt appellante dat verweerder onvoldoende heeft getoetst aan zijn eigen beleid dat er een verband moet bestaan tussen de verwerving van de ammoniakrechten door het saldo-ontvangende bedrijf en het staken van de schadelijke activiteiten door het saldogevende bedrijf. Naar de mening van appellante ontbreekt dat verband.

Verder betoogt zij dat de ammoniakdepositie van zowel het saldogevende als het saldo-ontvangende bedrijf onzorgvuldig is vastgesteld. Niet duidelijk is immers van welke stalgebouwen de ammoniakemissie wordt gesaldeerd en om die reden kan niet worden vastgesteld of de afstand van die stal tot de grens van het natuurmonument correct is berekend. Onduidelijk is welke beleidskaders voor het vaststellen van de depositiewaardebepaling door verweerder zijn gehanteerd.

Verder stelt zij dat verweerder de milieuvergunning van het saldogevende bedrijf voor zover het 37 melk- en kalfkoeien betreft, wil laten intrekken, maar dat daarmee niet vaststaat of het om dieren gaat die ouder zijn dan twee jaar. Daarom kan de emissie op grond van de vergunning niet worden vastgesteld.

Tot slot betoogt appellante dat de overdracht van de depositierechten van het saldogevende bedrijf niet voldoende is om de schade aan het natuurmonument door de depositie van het saldo-ontvangende bedrijf te compenseren. In dit verband wijst zij erop dat beide bedrijven in de buurt van een ander, los van elkaar staand, deel van het natuurmonument liggen. De depositie neemt weliswaar op de grens van het ene deel van het natuurmonument af, maar neemt toe op de grens van het andere deel.

Vaststelling van de feiten

2.6. [aanvrager] houdt een veehouderij op het perceel [locatie 1] ten zuiden van de kern [plaats]. In verband met het verkrijgen van een vergunning als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet heeft hij ammoniakdepositierechten van de nabijgelegen veehouderij van [buurman] verworven. De ammoniakverkopende veehouderij is gevestigd op het perceel [locatie 2] eveneens ten zuiden van [plaats]. Ten zuiden van de kern [plaats] en ten noorden van de hiervoor vermelde veehouderijen ligt het natuurgebied "Schoolsteegbosjes". Dit gebied is bij besluit van 27 september 1982 aangewezen als beschermd natuurmonument als bedoeld in artikel 7 van de Natuurbeschermingswet. Het natuurmonument bestaat uit vochtig hakhoutbos, grasland en open water. Niet in geschil is dat de activiteiten van de veehouderij op het perceel [locatie 1] als gevolg van de aanwijzing vergunningplichtig zijn ingevolge artikel 12 van de Natuurbeschermingswet.

2.6.1. Bij de beoordeling van aanvragen om een vergunning op grond van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet voor het exploiteren van veehouderijen in de nabijheid van natuurmonumenten wordt het volgende beleidskader toegepast.

In beginsel mag de toegestane ammoniakdepositie niet meer bedragen dan de natuurlijke achtergronddepositie. Hiervoor wordt aangesloten bij de Interimwet ammoniak en veehouderij. In artikel 4 van deze wet is voor de depositie een grenswaarde gesteld van 15 mol/ha/jaar.

Tot het moment dat vergunningverlening op grond van de Natuurbeschermingswet kan worden gebaseerd op een nadere invulling van het vereiste bijzondere beschermingsniveau wordt het stand still-beginsel gehanteerd. Dit beginsel houdt in dat de ammoniakdepositie in de nieuwe, gewenste situatie niet hoger mag zijn dan in de oude situatie. De beslissende datum is daarbij die van de aanwijzing van het desbetreffende gebied als beschermd natuurmonument. Uitgangspunt voor de beoordeling van de vergunningaanvraag is: geen toename van de individuele depositie van een veehouderij. Aan bestaande bedrijven waarvoor een milieuvergunning is verleend, zal - tijdelijk - in beginsel ook een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet kunnen worden verleend.

In een aantal gevallen zal echter een individuele beoordeling moeten blijven plaatsvinden om invulling te kunnen geven aan het bijzondere beschermingsniveau voor de aangewezen gebieden. Hiervoor bestaat aanleiding indien de door het bedrijf veroorzaakte ammoniakdepositie groter is dan 600 mol/ha/jaar. Deze waarde sluit aan bij de in het Tweede Nationaal Milieubeleidsplan vermelde richtwaarde voor ammoniakdepositie in het jaar 2010.

De beoordeling van de vergunningaanvraag op grond van de Natuurbeschermingswet zal dan plaatsvinden aan de hand van de ter plaatse aanwezige achtergronddepositie, de hoogte van de individuele depositie van het bedrijf en de aanwezige en te beschermen natuurwetenschappelijke waarden in het aangewezen gebied. Deze beoordeling kan ertoe leiden dat in bepaalde gevallen de vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet niet wordt verleend, dan wel onder nader te bepalen voorwaarden wordt verleend.

2.6.2. Voorts komt verweerder op grond van zijn beleid tegemoet aan de belangen van bestaande bedrijven door bij de beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet ook rekening te houden met de depositie behorende bij de door deze bedrijven zelfstandig verworven ammoniakrechten, waarbij hij meeweegt dat juist door de verwerving van deze rechten een ander bedrijf zijn activiteiten die schadelijke effecten veroorzaken op hetzelfde natuurmonument (gedeeltelijk) staakt. Ten opzichte van het natuurmonument en de depositie daarop kan een dergelijke situatie volgens verweerder gelijk worden gesteld aan de handhaving van de bestaande situatie.

Anders ligt het volgens verweerder wanneer geen sprake is van zelfstandige verwerving van depositierechten door een bedrijf, maar van "toevallige" beëindiging van een bedrijf, bijvoorbeeld door sanering. In een dergelijke situatie, soms zelfs als gevolg van generiek overheidsbeleid bewerkstelligd, meent verweerder dat geen sprake is van de individuele depositie van een bedrijf en wordt geen vergunning verleend, zelfs niet indien een andere overheidsinstantie aangeeft in te stemmen met de benutting van de rechten door de aanvrager.

2.6.3. Bij de berekening van de hoogte van de totale ammoniakdepositie na saldering is verweerder in het bestreden besluit uitgegaan van de som van de depositie van het saldogevende bedrijf en de reeds vergunde depositie van het saldo-ontvangende bedrijf op het respectievelijke dichtstbijgelegen deel van het natuurmonument. Deze gesommeerde depositie heeft verweerder vervolgens vergeleken met de depositie die in de nieuwe bedrijfssituatie van het saldo-ontvangende bedrijf wordt veroorzaakt op het dichtst bij zijn bedrijf gelegen deel van het natuurmonument. Omdat in die nieuwe situatie de gesommeerde depositiewaarde niet toeneemt, is verweerder van mening dat wordt voldaan aan het stand still-beginsel.

2.6.4. In het deskundigenrapport is gesteld dat het saldo-ontvangende bedrijf ligt op 950 meter van het dichtstbijzijnde deel van het natuurmonument (hierna: referentiepunt 1). Het saldogevende bedrijf gelegen op 330 meter afstand van het dichtstbijzijnde deel van het natuurmonument (hierna: referentiepunt 2).

De deskundige heeft de toename van de depositie op referentiepunt 1 in de nieuwe situatie berekend door de afname van de depositie door het saldogevende bedrijf op referentiepunt 1 te verminderen op de aangekochte depositie van 30,6 mol/ha/jaar. Uitgaande van deze wijze van berekenen neemt de depositie op referentiepunt 1 toe met 28,6 mol/ha/jaar.

De depositie op referentiepunt 2 neemt als gevolg van de overdracht op referentiepunt 2 af met 21,0 mol/ha/jaar.

2.6.5. De gesaldeerde wijziging van de depositie is door de deskundige als volgt berekend.

Bij de afstand van het saldo-ontvangende bedrijf tot referentiepunt 1 (950 meter) hoort een omrekeningsfactor van 0,0099. Gelet op de overgedragen depositie van 30,6 mol/ha/jaar is de toename van de emissie van het saldo-ontvangende bedrijf 3090,9 kg (30,6 / 0,0099). De afstand tussen het saldo-ontvangende bedrijf en referentiepunt 2 is 1.700 meter (met een omrekeningsfactor van 0,0031). De overgedragen emissie veroorzaakt op referentiepunt 2 derhalve een depositie van 9,6 mol/ha/jaar (3090,9 X 0,0031). Gelet hierop is de afname van de depositie op referentiepunt 2 21,0 mol/ha/jaar (30,6 - 9,6).

Volgens de berekeningswijze van de deskundige neemt de totale depositie op de twee referentiepunten op het natuurmonument als gevolg van de overdracht van de depositierechten derhalve toe met 7,6 mol/ha/jaar (28,6 - 21,0).

2.6.6. Onbetwist is dat het saldo-gevende bedrijf ten tijde van de aanwijzing van het natuurmonument reeds een bepaalde depositie veroorzaakte.

Voor dit bedrijf is in 1990 en voorts in 1996 een milieuvergunning verleend voor 72 melk- en kalfkoeien, 25 stuks jongvee en 300 mestvarkens. Bij besluit van 26 maart 2004 is die laatste vergunning ingetrokken voor zover het gaat om 37 melk- en kalfkoeien.

Het oordeel van de Afdeling

2.7. Gelet op het gestelde in de overwegingen 2.6.3. tot en met 2.6.6. heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het saldogevende bedrijf beschikt over depositierechten die zijn toe te schrijven aan de bestaande ammoniakdepositie van dat bedrijf ten tijde van de aanwijzing van het natuurmonument en dat in dit geval bestaande depositierechten worden overgedragen. Dat het saldogevende bedrijf niet over een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet beschikt en dat thans op het bedrijf geen vee wordt gehouden, maken dit niet anders. Het saldogevende bedrijf had immers tot het moment van de overdracht van de depositierechten een rechtsgeldige milieuvergunning.

2.7.1. In het bestreden besluit heeft verweerder aangegeven dat de intrekking van de milieuvergunning van het saldogevende bedrijf betrekking heeft op 37 melk- en kalfkoeien, categorie A1.6.1. van de Regeling ammoniak en veehouderij. Blijkens Bijlage 1 van die regeling heeft die categorie betrekking op de melk- en kalfkoeien ouder dan twee jaar. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat uit zijn besluit voldoende blijkt dat de intrekking van de milieuvergunning van het saldogevende bedrijf betrekking heeft op 37 melk- en kalfkoeien ouder dan twee jaar.

2.7.2. Voor de bepaling van de depositie van het saldogevende en saldo-ontvangende bedrijf op het natuurmonument is onder meer noodzakelijk dat de afstand tussen elk van die bedrijven en het natuurmonument wordt vastgesteld. In het bestreden besluit heeft verweerder niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze hij de afstanden tussen de veehouderijen en het natuurmonument heeft gemeten. In het verweerschrift heeft hij hierover evenmin duidelijkheid verschaft.

Eerst ter zitting heeft verweerder gesteld dat hij bij de vergunningverlening op grond van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet, in het algemeen de op de Interimwet gebaseerde Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij toepast zoals deze gold per 16 april 1998 (hierna: UAV '98). Blijkens bijlage 5 van de UAV '98 wordt de afstand gemeten van het dichtst bij het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied gelegen emissiepunt van de veehouderij tot het dichtstbijgelegen punt van dat gebied.

In haar uitspraak van 22 december 2004 (no. 200305403/1) heeft de Afdeling overwogen dat aangaande het beleid dat verweerder ter zake van de vergunningverlening voor bestaande en nieuwe veehouderijbedrijven in de nabijheid van (staats)natuurmonumenten voert, onduidelijkheden bestaan. Deze onduidelijkheden betreffen de uitwerking van de algemene beleidsuitgangspunten.

Ook in dit geval heeft verweerder verzuimd reeds in het bestreden besluit inzicht te geven in de door hem bij de vergunningverlening op grond van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet toegepaste wijze van afstandsmeting. Nu verweerder dit niet heeft gedaan, is het bestreden besluit in zoverre niet deugdelijk gemotiveerd.

2.7.3. Op grond van het beleid van verweerder mag de depositie op het natuurmonument per saldo niet toenemen.

Volgens de berekeningen van verweerder zal er, zoals is vastgesteld in overweging 2.6.3., door de saldering geen toename van de depositie op het natuurmonument plaatsvinden. Op basis van de berekening in het deskundigenrapport, zoals weergegeven in de overwegingen 2.6.4. en 2.6.5., zal echter de depositie op het natuurmonument door de saldering toenemen, namelijk met 7,6 mol/ha/jaar. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat de door hem gehanteerde methode weliswaar enige vertekening van de werkelijkheid kan optreden, maar dat vanwege de duidelijkheid en de werkbaarheid toch is gekozen voor die methode. In dat verband heeft hij naar de uitspraak van de Afdeling van 7 januari 2003 (nrs. 200206390/1 en 200302136/1) verwezen.

In die uitspraak oordeelde de Afdeling dat in dat geval, hoewel niet ondenkbaar is dat door de berekeningswijze van verweerder ten opzichte van de werkelijkheid enige vertekening optreedt, ten behoeve van duidelijkheid en werkbaarheid, toch kon worden gekozen voor een relatief eenvoudig systeem van forfaitaire normen en het in aanmerking nemen van het dichtstbijzijnde voor verzuring gevoelige onderdeel van het natuurmonument.

Daarbij is door de Afdeling in aanmerking genomen dat het verschil tussen de toename van de depositie op referentiepunt 1 en de afname op referentiepunt 2 slechts 2,13 mol/ha/j bedroeg. Gelet daarop en op het doel van het beleid inzake overname van ammoniakrechten, namelijk om binnen het kader van de bescherming van het natuurmonument tegemoet te komen aan de belangen van bestaande bedrijven, heeft de Afdeling in die uitspraak geoordeeld dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid aan het belang bij voortzetting van het saldo-ontvangende bedrijf een groot gewicht heeft kunnen toekennen en in de verschillen tussen de verschillende berekeningswijzen geen reden heeft hoeven zien om van zijn beleid af te wijken.

Nu in de onderhavige zaak evenwel het verschil tussen de twee berekeningsmethoden met betrekking tot de toename van de depositie op de grens van het natuurmonument als gevolg van de overdracht van de depositierechten 7,6 mol/ha/jaar bedraagt, is de Afdeling van oordeel dat geen sprake is van slechts enige vertekening van de werkelijkheid.

De Afdeling is dan ook van oordeel dat verweerder zijn besluit in dit geval uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming niet heeft kunnen baseren op de door hem gehanteerde berekeningsmethode.

2.7.4. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 7:12, eerste lid, en 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

Gelet hierop behoeven de overige argumenten geen bespreking meer.

2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 25 november 2004 met kenmerk DRR&R/2004/3579;

III. veroordeelt de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. O. de Savornin Lohman en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Bindels
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2006

12-449.