Uitspraak 200700331/1


Volledige tekst

200700331/1.
Datum uitspraak: 15 augustus 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

het college van burgemeester en wethouders van Heerlen,
appellant,

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 augustus 2004 heeft verweerder naar aanleiding van een verzoek van appellant beslist dat voor hem geen verplichting bestaat bij te dragen in de kosten die door appellant zijn gemaakt in het kader van de VINEX-bodemsaneringsoperaties voor de plangebieden Centrum-Noord en Kissel-Voskuilenweg in de gemeente Heerlen.

Bij besluit van 14 december 2004 heeft verweerder het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 december 2005 in zaak no. 200501175/1 heeft de Afdeling het besluit van 14 december 2004 vernietigd.

Bij besluit van 5 december 2006, verzonden op 12 december 2006, heeft verweerder het door appellant tegen het besluit van 9 augustus 2004 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 10 januari 2007, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 februari 2007.

Bij brief van 30 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. L. de Kok, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. ing. M.G. Stienstra, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Door appellant is als deskundige meegebracht ir. F.J.B. Wetzels, werkzaam bij Royal Haskoning.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 53, eerste lid, van de Wet bodembescherming (hierna: de Wbb) kunnen burgemeester en wethouders gedeputeerde staten verzoeken hen te belasten met het onderzoek van onderzoeksgevallen, het saneringsonderzoek of de sanering van gevallen van ernstige verontreiniging, voor zover zodanig onderzoek of sanering door of vanwege gedeputeerde staten op het grondgebied van hun gemeente zal worden uitgevoerd.

Ingevolge artikel 81, tweede lid, (oud) van de Wbb betaalt de provincie, indien het onderzoek ingevolge een door gedeputeerde staten toegewezen verzoek als bedoeld in artikel 53, eerste lid, door burgemeester en wethouders wordt verricht, op verzoek van burgemeester en wethouders het door de provincie opgedragen gedeelte van de kosten aan de gemeente.

2.2. Bij besluit van 11 december 1997 heeft verweerder op grond van artikel 53 van de Wbb ingestemd met het verzoek van appellant om hem te belasten met de uitvoering van een nader bodemonderzoek van de plangebieden Station/Centrum Noord en Kissel-Voskuilenweg (hierna: nader onderzoek deel 1).

Bij brief van 22 april 2004 heeft appellant verweerder verzocht om een bevoorschotting met betrekking tot een aantal deelfacturen aangaande voormelde projecten Centrum Noord en Kissel-Voskuilenweg tot een totaalbedrag van € 157.899,50.

Bij besluit van 9 augustus 2004 heeft verweerder dit verzoek afgewezen omdat hem geen financiële middelen ter beschikking staan om de in voormelde projecten gemaakte kosten te vergoeden en daartoe volgens hem ook geen financiële verplichting bestaat. Het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 14 december 2004 ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 december 2005 in zaak no. 200501175/1 heeft de Afdeling de beslissing op bezwaar van 14 december 2004 vernietigd. Volgens de Afdeling mocht appellant erop vertrouwen dat het voor de betreffende onderzoeken aan verweerder beschikbaar gestelde budget door hem ook zou worden aangewend teneinde bij te dragen in de door appellant gemaakte kosten. De enkele omstandigheid dat het totale budget niet toereikend is gebleken, kan volgens de Afdeling in vorengenoemde uitspraak niet tot het oordeel leiden dat verweerder niet verplicht was in voormelde kosten bij te dragen. Tot slot was de Afdeling van oordeel dat niet afdoende was gebleken dat verweerder zich terecht op het standpunt had gesteld dat de gedeclareerde kosten geen betrekking hebben op het nader onderzoek deel 1.

2.3. In het besluit van verweerder van 11 december 1997 is aangegeven dat het bodemonderzoek zich dient te richten op het inzichtelijk maken van:

- de gebiedseigen bodemkwaliteit (homogene grootschalige verontreinigingen);

- de heterogene verontreinigingen; en

- de gebruiks- en hergebruiksmogelijkheden van de verontreinigde grond.

2.4. Appellant voert aan dat verweerder in de beslissing op bezwaar ten onrechte uitgaat van een eng omschreven nader onderzoek deel 1. Volgens appellant komt verweerder hiermee ten onrechte terug op zijn besluit van 11 december 1997, dat formele rechtskracht heeft.

2.4.1. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat partijen het nader onderzoek deel 1 zoals omschreven in het besluit van verweerder van 11 december 1997, als uitgangspunt hanteren. In het bestreden besluit heeft verweerder dit uitgangspunt gehandhaafd. Gelet hierop is verweerder bij het bestreden besluit niet teruggekomen op zijn eerdere besluit van voornoemde datum, zodat het beroep van appellant in zoverre feitelijke grondslag mist.

2.5. Het geding spitst zich toe op de posten 4 en 31 van het verzoek van appellant van 22 april 2004. Post 4 betreft een communicatieplan. Post 31 betreft een in-situ partijkeuring.

2.6. Appellant stelt zich ten aanzien van post 4 op het standpunt, dat een dergelijk plan valt binnen de reikwijdte van het besluit van verweerder van 11 december 1997. Volgens hem is het plan noodzakelijk ten behoeve van een goede communicatie met de betrokkenen.

2.6.1. In het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de kosten met betrekking tot post 4 gehandhaafd omdat hem niet is gebleken van dergelijke werkzaamheden. Overigens is verweerder van mening dat een dergelijk communicatieplan voor het onderzoek niet noodzakelijk is.

2.6.2. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat goede communicatie in een vroeg stadium van de bodemsaneringsoperatie met de betrokkenen op wier perceel de saneringswerkzaamheden plaats zullen vinden, van belang wordt geacht. De Afdeling is dan ook van oordeel dat het communicatieplan valt binnen de reikwijdte van het thans in het geding zijnde nader onderzoek deel 1. De Afdeling is voorts van oordeel dat het in dit verband door appellant onder post 4 opgevoerde bedrag niet dermate hoog is, dat dit redelijkerwijs niet voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen. Nu appellant bovendien ter zitting onweersproken heeft gesteld dat tijdens een overleg tussen partijen het betreffende communicatieplan aan verweerder ter beschikking is gesteld, heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het onder post 4 genoemde bedrag niet voor vergoeding in aanmerking komt. Deze beroepsgrond slaagt.

2.7. Ten aanzien van post 31 stelt appellant zich op het standpunt dat dit onderzoek noodzakelijk is voor het bepalen van de milieuhygiënische kwaliteit en de hergebruikmogelijkheden van de afgegraven grond, gericht op hergebruik op locatie.

2.7.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het gedeclareerde onderzoek een onderzoek in het kader van het Bouwstoffenbesluit betreft. Het doel van een zodanig onderzoek is volgens verweerder niet het inzichtelijk maken van de gebruiks- en hergebruiksmogelijkheden in het kader van het onderhavige nader onderzoek, aangezien dit al is geschied met het voorafgaand aan de bemonstering uitgevoerde onderzoek. Voorts wijst verweerder er op dat het onderzoek betrekking had op vrijwel uitsluitend schone grond, hetgeen buiten het bereik van het besluit van 11 december 1997 valt.

2.7.2. Op grond van het verhandelde ter zitting staat de noodzaak van de uitvoering van het betreffende grondonderzoek vast. Tussen partijen bestaat verschil van mening over de vraag of het in het onderhavige geval uitgevoerde grondonderzoek valt binnen de reikwijdte van het nader onderzoek, derde gedachtestreepje, genoemd in het besluit van verweerder van 11 december 1997.

Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat - gezien de ruime betekenis van de door verweerder gebezigde term "inzichtelijk maken" - de in post 31 genoemde partijkeuring valt binnen de reikwijdte van het nader onderzoek, derde gedachtestreepje, genoemd in het besluit van verweerder van 11 december 1997. Hierbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat er op de betreffende saneringslocatie sprake was van een diffuse verontreiniging die zich in meerdere lagen van de afgegraven grond bevond, zodat een verdergaand onderzoek naar de hergebruiksmogelijkheden van de betreffende partijen grond noodzakelijk was. Voorts is uit het verhandelde ter zitting gebleken dat het bij de afgegraven partijen grond niet uitsluitend ging om schone grond. Dit beroepsonderdeel slaagt.

2.8. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.

2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van het verzoek van appellant om verweerder te veroordelen in de kosten van het uitbrengen van een deskundigenrapport overweegt de Afdeling, dat het beroep van appellant uitsluitend betrekking heeft op de posten 4 en 31 van zijn verzoek van 22 april 2004. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om in de berekening van de vergoeding van de kosten voor het betreffende deskundigenrapport, in zoverre in afwijking van het door appellant ingevulde proceskostenformulier, uit te gaan van een aantal aan het opstellen van het rapport bestede uren van tweeëntwintig.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 5 december 2006, kenmerk 2006/53585;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.786,93 (zegge: zeventienhonderdzesentachtig euro en drieënnegentig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Limburg aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de provincie Limburg aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Douwes, ambtenaar van Staat.

w.g. Oosting w.g. Douwes
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2007

443.