Uitspraak 200608564/1


Volledige tekst

200608564/1.
Datum uitspraak: 15 augustus 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 oktober 2006 heeft verweerder onder meer ingestemd met het door Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. opgestelde herstelsaneringsplan van 4 juli 2006 met betrekking tot Parkplan Emma, Woonvlek 1 en Parkgebied, te Brunssum. Voorts heeft verweerder daarbij ingestemd met de door het college van burgemeester en wethouders van Brunssum ingediende aanpassing van dit plan, inhoudende dat de achtertuin van het perceel aan de [locatie] niet zal worden gesaneerd. Dit besluit is op 19 oktober 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 november 2006, beroep ingesteld.

Bij brief van 21 december 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 11 april 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2007, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. ing. M.G. Stienstra, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders van Brunssum, vertegenwoordigd door L. Munnichs, ambtenaar van de gemeente.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Wet bodembescherming voert degene die de bodem saneert de sanering zodanig uit dat:

a. de bodem ten minste geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na de sanering krijgt waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt;

b. het risico van de verspreiding van verontreinigde stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt;

c. de noodzaak tot het nemen van maatregelen en beperkingen in het gebruik van de bodem als bedoeld in artikel 39d zoveel mogelijk wordt beperkt.

Ingevolge artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming voor zover hier van belang, behoeft het saneringsplan de instemming van gedeputeerde staten, die slechts met het plan instemmen indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 bepaalde.

2.2. Het beroep richt zich tegen het bestreden besluit, voor zover verweerder daarbij heeft ingestemd met een aanpassing van het herstelsaneringsplan. Volgens die aanpassing zal de achtertuin van het perceel [locatie], waarvan appellant eigenaar is, niet worden gesaneerd.

2.3. Appellant voert aan dat verweerder er ten onrechte van is uitgegaan dat de sanering van zijn achtertuin milieuhygiënisch niet doelmatig is. Voorts acht hij het in strijd met het gelijkheidsbeginsel dat naburige percelen wel in het herstelsaneringsplan zijn opgenomen.

2.3.1. Uit de artikelen 38 en 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming volgt dat verweerder aan een herstelsaneringsplan als het onderhavige geen instemming kan onthouden als dit plan aan het bepaalde in artikel 38 van de Wet bodembescherming voldoet.

Uit een door TNO uitgevoerd bodemonderzoek naar de bodemkwaliteit van het perceel [locatie], waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van juni 2002, blijkt dat de bodem van het perceel [locatie] niet ernstig is verontreinigd, zodat sanering van dat perceel uit een oogpunt van milieurisico's niet noodzakelijk is. In het deskundigenbericht wordt deze conclusie bevestigd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze bevinding onjuist is. In hetgeen appellant op dit punt aanvoert, ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder instemming aan de aanpassing van het herstelsaneringsplan had moeten onthouden. De omstandigheid dat het college van burgemeester en wethouders van Brunssum naburige percelen, waarvan de sanering ook niet noodzakelijk is, wel in het herstelsaneringsplan heeft opgenomen, noopte verweerder niet aan dat plan, zoals het na aanpassing luidde, instemming te onthouden. De beroepsgrond slaagt niet.

2.4. Appellant voert aan dat is gebleken dat sanering van zijn achtertuin, anders dan verweerder en het college van burgemeester en wethouders van Brunssum ten tijde van het nemen van het bestreden besluit veronderstelden, technisch wel haalbaar is. Hij stelt verder dat hij, in verband met het achterwege blijven van de sanering van zijn achtertuin, schade lijdt.

2.4.1. Bepalend voor de beslissing op een verzoek om instemming met een saneringsplan is of de sanering uit een oogpunt van bescherming van de bodem noodzakelijk is. Bij die beoordeling speelt, gelet op de artikelen 38 en 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming, geen rol of de sanering al dan niet technisch haalbaar is. Eventueel geleden schade speelt hierbij evenmin een rol. De beroepsgrond kan dan ook niet leiden tot het daarmee beoogde doel.

2.5. Het beroep is ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2007

407-492.