Uitspraak 200701739/1


Volledige tekst

200701739/1.
Datum uitspraak: 8 augustus 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (voorheen: de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap),
appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. SBR 06/3193 van de rechtbank Utrecht van 26 januari 2007 in het geding tussen:

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bunschoten,

en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 maart 2006 heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) de bestedingen onderwijs allochtone levende talen (OALT) met een bedrag van € 61.000,00 verminderd en het door hem terug te vorderen bedrag met dat bedrag verhoogd.

Bij besluit van 20 juli 2006 heeft de minister het daartegen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bunschoten (hierna: het college) gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 26 januari 2007, verzonden op 30 januari 2007, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door het college ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en de minister opgedragen om binnen zes weken na bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de staatssecretaris), die thans ter zake bevoegd is, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 maart 2007. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 11 mei 2007 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2007, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.A. van der Meer, ambtenaar bij het ministerie, en het college, vertegenwoordigd door drs. G.H. Veerman, werkzaam bij de gemeente Bunschoten zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.

Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.

Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, dit niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

2.2. Tegen het besluit van 15 maart 2006 heeft W. Lourens, hoofd sector Burgerzaken, namens het college, een bezwaarschrift ingediend met onder meer het verzoek een termijn te stellen waarbinnen het bezwaar nader kan worden gemotiveerd. Daarbij heeft hij geen stukken overgelegd waaruit de gestelde vertegenwoordiging blijkt. Bij brief van 4 mei 2006 is door de minister verzocht de gestelde vertegenwoordiging aan te tonen en de gronden van bezwaar toe te zenden. Tot en met 31 mei 2006 is hiertoe de gelegenheid geboden. Hierbij is vermeld dat, indien de schriftelijke machtiging en de gronden van bezwaar niet binnen de gestelde termijn zijn ontvangen, het bezwaar niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Vast staat dat de gestelde vertegenwoordiging niet is aangetoond en geen nadere gronden van bezwaar zijn ingediend. De minister heeft het door het college gemaakte bezwaar vervolgens niet-ontvankelijk verklaard.

2.3. De Afdeling overweegt allereerst dat de rechtbank terecht en op goede gronden tot het - in hoger beroep door partijen niet bestreden - oordeel is gekomen dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaarschrift van 25 april 2006 geen bezwaargronden bevat.

2.4. Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 april 2004 in zaak no. 200402504/1, AB 2005, 413) dient, in geval van niet aangetekende verzending van besluiten of andere rechtens van belang zijnde documenten, het bestuursorgaan aannemelijk te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. Indien het bestuursorgaan de verzending van het desbetreffende stuk aannemelijk heeft gemaakt, ligt het op de weg van de geadresseerde om de ontvangst ervan op een niet ongeloofwaardige wijze te ontkennen. Eerst dan is het aan het bestuursorgaan dat het stuk heeft verzonden om de ontvangst daarvan aannemelijk te maken.

2.5. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling terecht vastgesteld dat de minister de brief van 4 mei 2006 waarbij het college in de gelegenheid is gesteld de door de minister geconstateerde verzuimen te herstellen niet aangetekend of met bericht van ontvangst heeft verzonden. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister de verzending van de brief van 4 mei 2006 door middel van de overlegging van een minuut van deze brief en een tweetal uitdraaien uit het postregistratiesysteem voldoende aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank heeft evenwel geen oordeel gegeven over de vraag of het college op een niet ongeloofwaardige wijze heeft ontkend de brief van 4 mei 2006 te hebben ontvangen, nu zij op andere gronden tot het oordeel is gekomen dat het besluit van 20 juli 2006 niet kan worden gehandhaafd. Ter zitting heeft het college verklaard dat de gemeente Bunschoten een postregistratiesysteem hanteert waarin alle ingekomen brieven - met uitzondering van reclame- en foldermateriaal - worden ingeboekt, gescand en worden doorgezonden naar de afdeling van de gemeente die het aangaat. Ook het primaire besluit van 15 maart 2006 is in dit postregistratiesysteem ingeboekt. Gelet hierop, is de Afdeling van oordeel dat het college op geloofwaardige wijze heeft ontkend de brief van 4 mei 2006 te hebben ontvangen. De staatssecretaris heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan tot het oordeel moet worden gekomen dat geen sprake is van een geloofwaardige ontkenning. Nu de staatssecretaris voorts niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat het college de brief van 4 mei 2006 wel heeft ontvangen, moet het ervoor worden gehouden dat het college deze brief niet heeft ontvangen.

2.5.1. Gelet op het vorenoverwogene, is de rechtbank - zij het op andere gronden - terecht tot het oordeel gekomen dat de minister het bezwaar van het college ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Nu inmiddels voldoende is komen vast te staan dat het bezwaarschrift van 25 april 2006 namens het college is ingediend, dient de staatssecretaris daarop alsnog inhoudelijk te beslissen.

2.6. Het hoger beroep is reeds hierom ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. van den Brink, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Van den Brink
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2007

435.