Uitspraak 200500188/1


Volledige tekst

200500188/1.
Datum uitspraak: 4 januari 2006.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Olst-Wijhe,

en

het college van burgemeester en wethouders van Olst-Wijhe,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 november 2004 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een varkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 24 december 2004 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 6 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 23 februari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door ing. E. Bos, en verweerder, vertegenwoordigd door N. Jager, ambtenaar van de gemeente, en J.G. van Drongelen, zijn verschenen. Voorts is daar als partij vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [directeur] van vergunninghoudster, en mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting hebben appellanten alle beroepsgronden, behoudens de gronden inzake het ten onrechte niet opnieuw ter inzage leggen van een ontwerp-besluit en de Richtlijn 96/61/EEG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de Richtlijn), ingetrokken.

2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.3. Appellanten betogen dat na het ter inzage leggen van de aanvraag en het ontwerp van het besluit een akoestisch onderzoek is uitgevoerd, waarvan de resultaten hebben geleid tot aanpassing van de gestelde geluidvoorschriften. Volgens appellanten heeft verweerder daarom ten onrechte niet opnieuw een - aangepast - ontwerp van het besluit, met het akoestisch onderzoek, ter inzage gelegd.

2.3.1. Naar aanleiding van de door appellanten ingebrachte bedenking over het ten onrechte ontbreken van een akoestisch onderzoek heeft vergunninghoudster alsnog een akoestisch onderzoek laten uitvoeren. Het akoestisch onderzoek is door verweerder betrokken bij zijn besluitvorming en heeft geleid tot enkele aanpassingen in de geluidvoorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. Niet in geschil is dat het akoestisch rapport niet moet worden aangemerkt als een wijziging van de aanvraag.

2.3.2. De Algemene wet bestuursrecht en de Wet milieubeheer staan er niet aan in de weg dat na het ter inzage leggen van het ontwerp van het besluit een akoestisch onderzoek wordt uitgevoerd en de resultaten daarvan worden betrokken in de vergunningprocedure. Vaststaat dat dit akoestisch onderzoek met het bestreden besluit ter inzage heeft gelegen. Voorzover het akoestisch onderzoek heeft geleid tot aanpassing van de aan het ontwerp van het besluit verbonden geluidvoorschriften kan niet worden gesteld dat appellanten in hun belangen zijn geschaad nu zij op grond van artikel 20.6, eerste lid, onder c (oud), van de Wet milieubeheer beroep kunnen instellen tegen deze wijziging. Het beroep treft in zoverre geen doel.

2.4. Appellanten betogen dat verweerder een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de Richtlijn. Daarbij voeren zij aan dat niet de beste beschikbare techniek wordt toegepast en dat sprake is van een belangrijke verontreiniging.

2.4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat alle binnen de inrichting aanwezige stallen als afzonderlijke installaties als bedoeld in de Richtlijn moeten worden aangemerkt. Voorts dienen volgens hem, gelet op artikel 5, eerste lid, van de Richtlijn, uitsluitend nieuwe stallen aan de eisen van de Richtlijn te voldoen.

2.4.2. Ingevolge artikel 1 in samenhang met bijlage I, onder 6.6, aanhef en onder c, van de IPPC-richtlijn geldt voor installaties voor intensieve varkenshouderij een drempelwaarde van meer dan 750 plaatsen voor zeugen.

In artikel 2, aanhef en onder 3, van de Richtlijn wordt onder "installatie" verstaan: een vaste technische eenheid waarin een of meer van de in bijlage I genoemde activiteiten en processen alsmede andere daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden, die technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging.

In artikel 2, aanhef en onder 4, van de Richtlijn wordt het begrip "bestaande" installaties gedefinieerd als: een installatie die in bedrijf is of, in het kader van de voor de datum van toepassing van deze richtlijn bestaande wetgeving, een installatie waarvoor een vergunning is verleend of waarvoor naar het oordeel van de bevoegde autoriteit een volledige vergunningsaanvraag is ingediend, op voorwaarde dat die installatie uiterlijk een jaar na de datum van toepassing van deze richtlijn in werking wordt gesteld.

In artikel 4 van de Richtlijn, voorzover hier van belang, is bepaald dat de Lid-Staten de nodige maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat geen nieuwe installatie wordt geëxploiteerd zonder een vergunning overeenkomstig deze richtlijn.

In artikel 5, eerste lid, van de Richtlijn is, voorzover hier van belang, bepaald dat de Lid-Staten de nodige maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten er, door middel van vergunningen overeenkomstig de artikelen 6 en 8 of op passende wijze door toetsing en, zo nodig, aanpassing van de voorwaarden, op toezien dat de bestaande installaties uiterlijk acht jaar na de datum van toepassing van deze richtlijn worden geëxploiteerd overeenkomstig de eisen van de artikelen 3, 7, 9, 10 en 13, artikel 14, eerste en tweede streepje, en artikel 15, lid 2, onverminderd andere bijzondere Gemeenschapsvoorschriften.

2.4.3. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op het houden van 358 kraamzeugen, 1.225 guste en dragende zeugen, 4 dekberen, 790 opfokzeugen en 4.800 biggen. Deze dieren zullen worden gehuisvest in verschillende stallen, waaronder enkele nieuwe (te bouwen) stallen. Ten behoeve van de inrichting is eerder een milieuvergunning verleend voor het houden van 126 kraamzeugen, 455 guste en dragende zeugen, 4 dekberen, 140 opfokzeugen en 600 biggen. Niet in geschil is dat, nu op grond van de bij het bestreden besluit verleende vergunning meer dan 750 zeugen binnen de inrichting mogen worden gehouden, de inrichting onder de werkingssfeer van de Richtlijn valt. Beantwoord dienen te worden de vraag of de inrichting in haar geheel of onderdelen daarvan als (bestaande) installatie(s) in de zin van de Richtlijn moet(en) worden beschouwd en in samenhang daarmee de vraag of de gehele inrichting of een deel daarvan aan de vereisten van deze richtlijn moet voldoen.

Anders dan verweerder stelt is de Afdeling van oordeel dat de onderhavige veehouderij niet meerdere, afzonderlijke installaties omvat, maar dat deze in haar geheel als één installatie in de zin van de Richtlijn moet worden beschouwd. Daartoe overweegt de Afdeling dat het in dit geval gaat om een vaste technische eenheid waarin een in bijlage I vermelde activiteit - het houden van meer dan 750 zeugen - plaatsvindt en activiteiten die hiermee technisch in verband staan - het houden van dekberen en biggen - als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 3, van de Richtlijn. Voorts moet worden vastgesteld dat deze installatie niet kan worden aangemerkt als een bestaande installatie in de zin van artikel 2, aanhef en onder 4, van de Richtlijn betreft, omdat in de bestaande situatie de drempelwaarde van 750 zeugen niet werd overschreden. Nu deze drempelwaarde eerst met de bij het bestreden besluit verleende vergunning wordt overschreden gaat het om een nieuwe installatie in de zin van artikel 4 van de Richtlijn.

Het vorenstaande leidt ertoe dat het in artikel 9, derde en vierde lid, van de Richtlijn opgenomen beoordelingskader in dit geval op de gehele inrichting van toepassing is. Nu verweerder dit heeft miskend is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid en in strijd met artikel 3:46 van die wet niet deugdelijk gemotiveerd.

2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Olst-Wijhe van 3 november 2004;

III. gelast dat de gemeente Olst-Wijhe aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2006.

373.