Uitspraak 200410705/1


Volledige tekst

200410705/1.
Datum uitspraak: 4 januari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2004 heeft verweerder een aanvraag van appellant om een energiepremie afgewezen.

Bij besluit van 14 december 2004 heeft verweerder het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2004, beroep ingesteld.

Bij brief van 17 februari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 10 maart 2005 heeft appellant een nadere memorie ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2005, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.G. van Scherpenseel, ambtenaar van het departement, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) kan verweerder voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriele regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.

2.2. Op basis van artikel 15.13, eerste lid, van de Wm is vastgesteld de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2002, nr. 248), gewijzigd bij regeling van 5 augustus 2003 (Stcrt. 2003, 157) (hierna: de Tre 2003).

Ingevolge artikel II, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling intrekking en overgangsbepalingen Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2003, 193), gewijzigd bij regeling van 6 november 2003 (Stcrt. 2003, 220) (hierna: de Intrekkingsregeling), is de Tre 2003 met ingang van 16 oktober 2003 ingetrokken, met dien verstande dat de artikelen 1 tot en met 10 en de bijlagen 1 en 2 van die regeling van toepassing blijven ten aanzien van een op of na 16 oktober 2003 ingediende aanvraag ten aanzien van een apparaat of voorziening, terzake waarvan de koopovereenkomst vóór genoemde datum is gesloten, met dien verstande dat zowel de betreffende levering als het indienen van die aanvraag, in zoverre in afwijking van artikel 8, eerste lid, van de Tre 2003, zoals deze luidde op 15 oktober 2003, vóór 16 januari 2004 moet hebben plaatsgehad.

Ingevolge artikel II, tweede lid, van de Intrekkingsregeling, kan de Minister in de hiervoor bedoelde gevallen, waarin de levering en het indienen van de aanvraag niet vóór 16 januari 2004 hebben kunnen plaatsvinden als gevolg van omstandigheden die in redelijkheid niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen, in bijzondere gevallen aanvragen die door particuliere aanvragers in de periode van dertien weken beginnend op genoemde datum zijn ingediend toewijzen en energiepremies uitkeren voorzover het niet toewijzen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

2.3. In augustus 2003 heeft appellant met zijn aannemer een overeenkomst gesloten, waarbij opdracht is gegeven tot het uitbreiden van zijn woning met een aanbouw en het aanbrengen daarin van energiebesparende voorzieningen. Vaststaat dat de oplevering heeft plaatsgevonden in februari 2004 en dat de aanvraag om energiepremie dateert van 28 februari 2004.

2.4. Bij de bestreden beslissing op bezwaar heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag van appellant dient te worden afgewezen op de grond dat niet is voldaan aan de voorwaarde als gesteld in artikel II, tweede lid, van de Intrekkingsregeling, dat de vertraging van de oplevering van het gebouwde en de indiening van de aanvraag appellant niet valt toe te rekenen. Hij heeft er daarbij op gewezen dat appellant met de aannemer, zijnde de leverancier van de energiebesparende voorzieningen, is overeengekomen dat de voorzieningen na 16 januari 2004 zouden worden (op)geleverd.

2.5. Appellant betwist dat hij met de aannemer de door verweerder aan zijn besluit ten grondslag gelegde afspraak over het moment van oplevering heeft gemaakt. Hij stelt dat met de aannemer is afgesproken dat de aanbouw in augustus 2003 zou starten en ongeveer drie maanden zou duren. De vertraging is - zo stelt appellant - veroorzaakt door een misverstand ten aanzien van het overeengekomen startmoment en door onvoorziene omstandigheden bij andere werkzaamheden van de aannemer alsmede bij de werkzaamheden aan de woning van appellant. Versnelling van het bouwproces bleek, ondanks verzoeken tot bespoediging, niet mogelijk. Verder moest hij op de benodigde verklaringen wachten waarvoor de aannemer moest zorgen.

2.6. Uit de door verweerder overgelegde stukken blijkt niet van een tussen appellant en zijn aannemer overeengekomen datum van oplevering gelegen na 16 januari 2004. In zoverre heeft appellant de bestreden beslissing op bezwaar terecht betwist. Daar staat evenwel tegenover dat appellant blijkens hetgeen hij in zijn beroepschrift en ter zitting heeft aangevoerd op grond van hetgeen hij mondeling met de aannemer had besproken niet meer dan de verwachting had dat de aanbouw eind november 2003 zou worden opgeleverd. Van een harde afspraak ter zake met de aannemer is niet gebleken. Verweerder heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien om toepassing te geven aan artikel II, tweede lid, van de Intrekkingsregeling, reeds omdat geen grond bestaat voor het oordeel dat de oplevering en het indienen van de aanvraag na 16 januari 2004 niet aan appellant kunnen worden toegerekend. De Afdeling wijst er daarbij op dat de hardheidsclausule neergelegd in artikel II, tweede lid, van de Intrekkingsregeling, naar zijn aard is bedoeld voor uitzonderlijke gevallen. Van een uitzonderlijk geval kan te dezen niet worden gesproken, nu de te late oplevering van de aanbouw door de aannemer onder de gegeven omstandigheden in de risicosfeer van appellant ligt en niet in die van verweerder. Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat aan de onderhavige regeling en de intrekking daarvan op ruime schaal aandacht is besteed in de landelijke pers, zodat appellant daarvan op de hoogte kon zijn. De Afdeling merkt daarbij op dat appellant er al ten tijde van het aangaan van de overeenkomst in verband met het in de Tre 2003 vastgestelde subsidieplafond rekening mee diende te houden dat het beschikbare budget in de loop van het kalenderjaar 2003 zou kunnen opraken en dat dit tot gevolg zou hebben dat aan hem voor het aanbrengen van de door hem bij de aannemer bestelde voorzieningen geen premie meer zou kunnen worden verleend. Dat appellant voor het kunnen indienen van de aanvraag verder afhankelijk was van verklaringen van de aannemer maakt dit niet anders. Appellant had, indien daarmee een te late indiening had kunnen worden voorkomen, zijn aanvraag eerder hebben moeten indienen en later moeten aanvullen met deze verklaringen.

Gelet op het voorgaande wordt niet toegekomen aan de beoordeling of het niet toewijzen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

2.7. Met betrekking tot het betoog van appellant dat de beslistermijn in bezwaar is overschreden, overweegt de Afdeling dat de wet aan deze overschrijding niet het gevolg verbindt dat het bezwaar of het beroep gegrond moet worden geacht. Overigens is niet gebleken dat appellant door de gang van zaken in zijn belangen is geschaad.

2.8. Het beroep is ongegrond.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2006

47-453.