Uitspraak 200701266/1


Volledige tekst

200701266/1.
Datum uitspraak: 8 augustus 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Amsterdamse Watertaxi Centrale B.V.", gevestigd te Amsterdam,
appellante,

tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/4114 en 06/4698 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 11 januari 2007 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 februari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) de door appellante ingediende vergunningaanvragen voor het vervoer van passagiers met bedrijfsvaartuigen buiten behandeling gelaten.

Bij besluit van 30 juni 2006 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond (lees: gegrond) verklaard, het besluit van 13 februari 2006 herroepen en de vergunningaanvragen alsnog afgewezen.

Bij uitspraak van 11 januari 2007, verzonden op 12 januari 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 19 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 maart 2007. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 10 april 2007 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juli 2007, waar het college, vertegenwoordigd door Y.A.M. Ekelschot, werkzaam bij de dienst Binnenwaterbeheer Amsterdam, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2.3.1, eerste lid, van de Verordening op de haven en het binnenwater 2006 (hierna: de Verordening) is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het college met een woonboot ligplaats in te nemen.

Ingevolge het tweede lid kan de vergunning worden geweigerd in het belang van de welstand, ordening, de veiligheid, het milieu en de vlotte en veilige doorvaart.

Ingevolge artikel 2.4.5, eerste lid, is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het college met een bedrijfsvaartuig goederen dan wel passagiers te vervoeren.

Ingevolge het vijfde lid kan het college, gelet op de in artikel 2.3.1, tweede lid, genoemde belangen, ter beperking van het aantal passagiersvaartuigen, de vergunning weigeren.

2.2. Het college voert ten aanzien van het passagiersvervoer te water een volumebeleid. Op 1 november 2005 heeft het college ingestemd met de notitie "Uitbreiding bedrijfsmatig vervoer op het water in Amsterdam" van 15 oktober 2005. Hierin is vermeld dat de gemeente op het binnenwater meer ruimte wil realiseren voor passagiersvaart. Beoogd wordt het volumebeleid voor de passagiersvaart op het binnenwater in 2006 uit te breiden met 50 vergunningen voor vaartuigen die zonder bemanning worden verhuurd en 25 vergunningen voor passagiersvaartuigen die met bemanning worden geëxploiteerd. In verband met het Besluit luchtkwaliteit kan deze uitbreiding volgens de notitie alleen plaatsvinden met vaartuigen die geheel uitstootvrij varen, aangezien de grenswaarden voor de luchtkwaliteit op een aantal vaarlocaties worden overschreden. In de notitie is voorts beschreven aan welke criteria vergunningaanvragen moeten voldoen. Eén van de criteria is dat de vaartuigen geheel uitstootvrij worden aangedreven. Voor alle aanvragen geldt dat al uit de aanvraag moet blijken dat aan de eisen wordt voldaan. Als dat niet het geval is, wordt de aanvraag afgewezen en doet deze niet mee in de tweede ronde.

2.3. Appellante heeft 14 vergunningen aangevraagd voor bemande bedrijfsmatige passagiersvaart op het binnenwater van Amsterdam. Daarbij is het volgende vermeld: "Voor zover technisch mogelijk wordt voor elektrische aandrijving gekozen. Het plan voorziet in ieder geval in hybride aandrijving."

Bij het besluit van 30 juni 2006 zijn deze vergunningen geweigerd, omdat het plan, waarnaar in de aanvragen is verwezen, voorziet in hybride aandrijving en dus niet in emissievrije aandrijving.

2.4. Appellante bestrijdt het oordeel van de voorzieningenrechter dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanvragen van appellante niet voldoen aan de volgens het beleid geldende voorwaarde van een uitstootvrije aandrijving van de vaartuigen. Volgens appellante heeft het college haar aanvragen evident onjuist geïnterpreteerd. Uit de aanvragen blijkt niet dat zij van plan is hybride te varen, zoals het college meent, maar daaruit blijkt dat zij voor deze vergunningsronde, anders dan volgens het eerdere plan van 2004, zal kiezen voor elektrisch varen. De woorden "voor zover technisch mogelijk" zijn in de aanvraag geheel ten overvloede toegevoegd en daaruit heeft de voorzieningenrechter volgens appellante niet mogen afleiden dat ruimte is gelaten voor andere typen aandrijving dan een uitstootvrije. Nu appellante in haar aanvragen expliciet heeft aangegeven dat er voor zover technisch mogelijk elektrisch zal worden gevaren, heeft zij naar haar mening voldaan aan de gestelde voorwaarde voor vergunningverlening.

2.4.1. Dit betoog slaagt niet. Uit de daarin gebruikte bewoordingen heeft het college mogen opmaken dat de aanvragen niet, althans niet zonder meer betrekking hebben op vaartuigen met een uitstootvrije aandrijving. Appellante heeft met deze aanvragen de indruk gewekt dat zij een voorbehoud ten aanzien van de verplichte uitstootvrije aandrijving maakt door te vermelden dat zij daar "voor zover technisch mogelijk" voor zal kiezen. Door te verwijzen naar het plan van 2004 heeft zij voorts de indruk gewekt dat de vaartuigen worden voorzien van een hybride aandrijving. Nu zij in bezwaar niet alsnog aannemelijk heeft gemaakt dat de vaartuigen volledig uitstootvrij zullen varen, heeft het college de aanvragen kunnen afwijzen.

2.5. Appellante heeft voorts aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het college haar aanvragen niet anders heeft behandeld dan die van anderen. Geen van de reders aan wie vergunning is verleend, heeft volgens haar op voorhand aangetoond dat wordt voldaan aan de voorwaarde van het geheel uitstootvrij varen.

2.5.1. Dit betoog slaagt evenmin. Appellante behoefde evenmin als de andere reders op voorhand aan te tonen dat het technisch mogelijk is uitstootvrij te varen. Haar aanvragen onderscheiden zich van de gehonoreerde aanvragen in die zin dat in de laatste aanvragen eenduidig is vermeld dat de vaartuigen uitstootvrij zullen worden aangedreven. Van gelijke gevallen is daarom geen sprake. Overigens heeft het college ter zitting te kennen gegeven dat inmiddels is gebleken dat het geheel uitstootvrij varen met grotere vaartuigen technisch haalbaar is, aangezien voor Amsterdam twee passagiersvaartuigen met de maximaal toegestane maten zijn gebouwd.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van Staat.

w.g. Offers w.g. Visser
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2007

148