Uitspraak 200701045/1


Volledige tekst


200701045/1.
Datum uitspraak: 8 augustus 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/3970 van de rechtbank Haarlem van 27 december 2006 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom gelast het plaatsen van voorwerpen op de weg buiten de grenzen van de aan haar verleende vergunning te staken.

Bij besluit van 7 maart 2006 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 december 2006, verzonden op 29 december 2006, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 6 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 8 februari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juli 2007, waar geen van de partijen is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 14 van de Algemene Plaatselijke Verordening van Haarlem (hierna: de Apv) is het verboden zonder vergunning van het college de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Apv kunnen aan een krachtens deze verordening verleende vergunning voorschriften en beperkingen worden verbonden.

Ingevolge het derde lid is degene aan wie krachtens deze verordening een vergunning is verleend, verplicht de daaraan verbonden voorschriften of beperkingen na te komen.

2.2. Bij besluit van 8 augustus 2002 heeft het college appellante vergunning verleend voor het uitstallen van goederen vóór en langs het perceel [locatie] te [plaats] op een oppervlakte van maximaal 20 m2. Aan deze vergunning zijn de voorschriften verbonden dat mag worden uitgestald tot maximaal 1 meter uit de gevel en dat de toegangen tot de zaak moeten worden vrijgehouden.

2.3. Niet in geschil is dat appellante ten tijde van het nemen van het dwangsombesluit haar goederen, te weten bloemen en planten, voor haar winkel uitstalde op een oppervlakte groter dan 20 m2 en dat zij de vergunningvoorschriften niet naleefde. Zij handelde derhalve in strijd met artikelen 3 en 14 van de Apv, zodat het college terzake handhavend kon optreden.

2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.5. Het betoog dat handhavend optreden in dit geval onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, heeft appellante voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Nu is gesteld noch gebleken dat appellante dat niet reeds bij de rechtbank had kunnen doen, kan het betoog reeds om die reden niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.

2.6. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat niet is gebleken van schending van het gelijkheidsbeginsel. Uit de door appellante overgelegde foto's kan worden opgemaakt dat ook andere bloemisten ruim gebruik maken of maakten van de weg. De foto's zijn echter niet van een datum voorzien en deze tonen niet aan dat het college in vergelijkbare gevallen anders handelt. Het college heeft gesteld dat het ook handhavend optreedt tegen andere winkeliers die de uitstallingsvoorschriften overtreden. De Afdeling ziet evenmin als de rechtbank aanleiding om aan de juistheid van deze stelling te twijfelen. Daarbij neemt zij in aanmerking dat het college in de na afloop van het vooronderzoek toegestuurde brief van 6 juli 2007 heeft uiteengezet dat het in twee van de door appellante genoemde gevallen een voornemen tot handhaving heeft doen uitgaan. In een ander geval was volgens het college weliswaar ruimer uitgestald dan ingevolge de vergunning was toegestaan, doch het college had een aanvraag voor uitbreiding van het oppervlak in behandeling genomen nu die vergunning niet strekte tot het innemen van de maximale oppervlakte.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van Staat.

w.g. Offers w.g. Visser
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2007

148