Uitspraak 200607858/1


Volledige tekst

200607858/1.
Datum uitspraak: 25 juli 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/2244 van de rechtbank Zutphen van 12 september 2006 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college) appellant, onder oplegging van een dwangsom van € 7.500,00 ineens, gelast om de vier poeren die zijn geplaatst op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 11 november 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 september 2006, verzonden op 15 september 2006, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 november 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 14 december 2006 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2007, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door L.T. van Zelm, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De last onder dwangsom heeft betrekking op vier gemetselde kolommen (hierna: poeren) met een oppervlakte van 1,11 m² die zijn geplaatst aan de voorzijde van de woning. De twee poeren aan de ene zijde, inclusief de daarop geplaatste lamp, hebben een hoogte van 2,60 m en de twee poeren aan de andere zijde, inclusief de daarop geplaatste stenen beelden, hebben een hoogte van 2,80 m.

2.2. Appellant heeft op 8 januari 2004 bouwvergunning aangevraagd ter legalisering van de poeren. Bij besluit van 27 februari 2004 is de bouwaanvraag van 8 januari 2004 afgewezen.

2.3. Nu ten tijde van het primaire besluit van 12 mei 2005 voor de poeren geen bouwvergunning was verleend, was het college, gezien artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, bevoegd handhavend tegen de poeren op te treden.

2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.5. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de beslissing op bezwaar ten onrechte voorbij is gegaan aan de gewijzigde omstandigheid dat, door verlening van bouwvergunning op 11 oktober 2005 voor de oprichting van opritmarkeringen, de poeren zijn gelegaliseerd. Appellant wijst er in dit verband op dat door de gewijzigde bouwaanvraag er niet langer sprake is van een erfafscheiding, maar van opritmarkeringen, met de functie van tuinmeubilair.

2.6. Dit betoog kan niet leiden tot het door appellant beoogde doel. De rechtbank is tot het juiste oordeel gekomen dat ten tijde van het primaire besluit, noch ten tijde van de beslissing op bezwaar concreet zicht bestond op legalisering van de poeren inclusief de lampen en de beelden, aangezien het besluit van 27 februari 2004 tot weigering van de bouwvergunning voor de poeren in deze vorm in rechte onaantastbaar was.

De bij besluit van 11 oktober 2005 verleende bouwvergunning heeft betrekking op de bouwaanvraag van 13 juli 2005 waarin de poeren zijn aangeduid als opritmarkering zonder de daartussen geplaatste hekwerken en zonder de lampen en de beelden. De verleende vergunning betreft dus een ander bouwwerk dan het bouwwerk waar de in het primaire besluit opgelegde last op ziet. Blijkens het verslag van de hoorzitting van 10 augustus 2005 heeft appellant tijdens die hoorzitting meegedeeld af te zien van de hekwerken. In de beslissing op bezwaar heeft het college erop gewezen dat ook aan de last kan worden voldaan door de poeren in overeenstemming te brengen met de bij besluit van 11 oktober 2005 verleende bouwvergunning. Anders dan appellant betoogt, heeft het college bij de beslissing op bezwaar derhalve wel deze inmiddels verleende bouwvergunning betrokken.

2.7. De rechtbank is voorts terecht tot het oordeel gekomen dat hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond vormde voor het college om van handhaving af te zien. Het betoog van appellant dat de poeren reeds lange tijd aanwezig zijn en dat er tijdens bouwcontroles in 1998 en 2000 in het kader van de verbouwing van het woonhuis niet op is gewezen dat voor de geplaatste poeren bouwvergunning was vereist, kan niet leiden tot een ander oordeel. Er is niet gebleken dat het college toezeggingen heeft gedaan, waardoor appellant zich bij zijn handelwijze heeft laten leiden en op grond waarvan appellant er op mocht vertrouwen dat niet handhavend zou worden opgetreden tegen de zonder bouwvergunning opgerichte poeren. Voor zover appellant een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel kan dit dan ook niet slagen.

2.8. Appellant heeft gewezen op vergelijkbare gevallen in de gemeente waarbij dezelfde soort bouwwerken wel zijn toegestaan en stelt dat het college ten onrechte ter zake geen handhavingsbeleid heeft vastgesteld.

2.9. Dit betoog treft geen doel. Bij een beroep op het gelijkheidsbeginsel moeten de genoemde gevallen voldoende zijn geïndividualiseerd. Blijkens het verslag van de hoorzitting van 10 augustus 2005 is appellant verzocht om ter beoordeling van het beroep op het gelijkheidsbeginsel adressen over te leggen. Ook in de beslissing op bezwaar is uitdrukkelijk verwoord dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan worden beoordeeld nu appellant geen specifieke percelen noemt. De rechtbank is tot het juiste oordeel gekomen dat het uitsluitend overleggen van foto's van de gevallen waarop appellant zich beroept, zonder adressen te noemen, onvoldoende is voor een beroep op het gelijkheidsbeginsel. De omstandigheid dat appellant om hem moverende redenen geen adressen heeft genoemd moet voor zijn risico blijven.

Ter zitting heeft het college toegelicht dat bij constatering van vergelijkbare overtredingen wel degelijk door het college handhavend wordt opgetreden, waarbij het buitengebied prioriteit heeft. Het feit dat het college dit niet uitdrukkelijk heeft vastgesteld en gepubliceerd betekent niet dat het college ter zake geen vaste gedragslijn volgt.

2.10. Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voor het college geen aanleiding bestond om bij de beslissing op bezwaar een nadere begunstigingstermijn te bepalen kan niet leiden tot het door hem beoogde resultaat. Het college heeft bij brief van 8 augustus 2005 aan de rechtbank meegedeeld dat het bereid was de begunstigingtermijn op te schorten tot twee weken na de beslissing op bezwaar. Weliswaar heeft het college niet expliciet een tot appellant gerichte beslissing genomen op zijn verzoek tot verlenging van de begunstigingstermijn, maar door toezending door de rechtbank van de brief van 8 augustus 2005 aan appellant was hij van de verlenging van de begunstigingstermijn op de hoogte. Onder deze omstandigheden moest het voor appellant redelijkerwijs duidelijk zijn dat de begunstigingstermijn twee weken na de beslissing op bezwaar zou verstrijken.

2.11. Ook het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de begunstigingstermijn niet onevenredig kort is, faalt. Niet gezegd kan worden dat de gegunde termijn, die in het primaire besluit op zes weken is bepaald en in de brief van 8 augustus 2005 is verlengd tot twee weken na de beslissing op bezwaar, voor het verwijderen van de vier poeren onredelijk kort is. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat bij de beslissing op bezwaar aan appellant is meegedeeld dat hij ook aan de last kan voldoen door de poeren in overeenstemming te brengen met de bij het besluit van 11 oktober 2005 verleende bouwvergunning voor de oprichting van de vier poeren met een hoogte van 1,85 m. Daardoor kon met verwijdering van de lampen en de beelden op eenvoudige wijze aan de last worden voldaan. De omstandigheid dat het college de termijn voor het nemen van de beslissing op bezwaar heeft overschreden kan hier niet aan afdoen. Daargelaten dat niet is gebleken dat appellant door deze overschrijding van de beslistermijn in zijn belangen is geschaad, heeft hij geen gebruik gemaakt van de voor hem bestaande mogelijkheid om bezwaar te maken tegen het niet tijdig beslissen door het college.

2.12. Appellant voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen aanleiding bestond om naar aanleiding van de verleende bouwvergunning de hoogte van de dwangsom aan te passen. Appellant stelt daartoe dat de overtreding, door verlening van de bouwvergunning voor de oprichting van de poeren zonder de lampen en de beelden, grotendeels is gelegaliseerd, zodat de in het primaire besluit bepaalde hoogte van de dwangsom van € 7.500,00 niet meer in redelijke verhouding staat tot de overtreding.

2.13. Dit betoog faalt. Het opleggen van een dwangsom heeft tot doel de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels, waarbij het vastgestelde bedrag in redelijke verhouding moet staan tot het geschonden belang. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 19 september 1996 in zaak nr. H01.95.0638, AB 1997, 91, bestaat bij het opleggen van een last onder dwangsom geen aanleiding voor een indringende toetsing aan de evenredigheidsmaatstaf die in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht besloten ligt, ook niet wat betreft de toetsing van de hoogte van het bedrag waarop de dwangsom is vastgesteld. Niet staande kan worden gehouden dat de dwangsom van € 7.500,00 die is opgelegd met het oogmerk de zonder bouwvergunning opgerichte poeren te verwijderen, zodanig onevenwichtig is dat moet worden geoordeeld dat het college daar in redelijkheid niet toe heeft kunnen besluiten. Anders dan appellant betoogt, betekende de omstandigheid dat voor de poeren zonder de lampen en de beelden ten tijde van de beslissing op bezwaar een bouwvergunning was verleend niet dat het college in dit geval in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten het bedrag van de te verbeuren dwangsom bij de beslissing op bezwaar te handhaven. De bouwvergunning is immers verleend voor een ander bouwwerk dan dat waarop de last onder dwangsom ziet. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.

2.14. Hetgeen appellant voor het overige naar voren heeft gebracht kan evenmin leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

2.15. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007

218-544.