Uitspraak 200608755/1


Volledige tekst

200608755/1.
Datum uitspraak: 25 juli 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2006 heeft de gemeenteraad van Amersfoort, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 24 januari 2006, het bestemmingsplan "Kattenbroek 2006" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 10 oktober 2006, no. 2006REG002731i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 30 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2006, beroep ingesteld.

[partij] is als partij tot het geding toegelaten.

Bij brief van 17 januari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2007, waar appellanten, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. ing. P.J.M. Verlaan, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij daar gehoord de gemeenteraad van Amersfoort, vertegenwoordigd door N.J.M. Ludeking, ambtenaar van de gemeente.

2. Overwegingen

Ontvankelijkheid

2.1. Ter zitting hebben appellanten te kennen gegeven dat zij hun beroep willen uitbreiden in dier voege dat zij ook bezwaar hebben tegen de goedkeuring van artikel 6, vijfde lid, van de planvoorschriften op grond waarvan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling kan verlenen voor de uitoefening van een bepaald beroep of bedrijf in een gebouw dat als woning is bestemd.

De Afdeling overweegt dat appellanten deze beroepsgrond echter eerst ter zitting en derhalve na afloop van de wettelijke beroepstermijn naar voren hebben gebracht. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs geoordeeld zou moeten worden dat appellanten met het indienen van deze beroepsgrond na afloop van de wettelijke termijn niet in verzuim zijn geweest.

Het beroep is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.

Toetsingskader

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Het standpunt van appellanten

2.3. Het beroep van appellanten is gericht tegen de goedkeuring van artikel 6, derde lid, onder c, van de planvoorschriften. Zij hebben hiertegen bezwaren omdat hierdoor achter de woning op het perceel Imbros 8 een aanbouw of bijgebouw mogelijk wordt gemaakt over de gehele lengte van de perceelsgrens, voorzien van een hellend dakvlak en met een nokhoogte die kan oplopen tot 3,60 meter boven maaiveld. Appellanten stellen hiertoe onder meer dat verweerder niet is ingegaan op hun standpunt dat de aan- en bijgebouwenregeling een onevenredige aantasting van hun woongenot mogelijk maakt. De nadere-eisenregeling, als opgenomen in artikel 6, vierde lid, van de planvoorschriften, biedt onvoldoende bescherming. Appellanten vrezen met name visuele hinder en een verslechterde bezonningssituatie. Bovendien kan afbreuk worden gedaan aan het stedenbouwkundige concept van de wijk Kattenbroek, die bestaat uit rijwoningen. Voorts is het realiseren van aan- en uitbouwen en bijgebouwen in een omvang die het plan mogelijk maakt in strijd met het welstandsbeleid van de gemeente Amersfoort.

Het bestreden besluit

2.4. Verweerder heeft geen reden gezien dit plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. Het doel van het conserverende plan is te komen tot een uniforme en eenduidige regeling. De aan- en bijgebouwenregeling zoals deze in het plan is opgenomen, komt voor een groot deel overeen met de regeling in het voorheen geldende bestemmingsplan. Overigens heeft de gemeenteraad de bevoegdheid om bij de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan het beleid te wijzigen.

Vaststelling van de feiten

2.5. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.5.1. Het perceel Imbros 8, dat aan de noordoostelijke zijde grenst aan het perceel van appellanten en dat een oppervlakte beslaat van ongeveer 380 m2, is in het plan bestemd voor "Woondoeleinden". Het is voorzien van een bouwblok ten behoeve van een woning. Het overige deel van het perceel is in zijn geheel voorzien van de aanduiding "te bebouwen erven".

2.5.2. Ingevolge artikel 6, derde lid, onder c, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, gelden voor het bouwen van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij woningen de volgende bepalingen:

1. de aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen mogen uitsluitend binnen het bebouwingsvlak (bouwblok en "te bebouwen erven") worden gebouwd; voor zover de bijgebouwen en overkappingen binnen het bouwblok worden gebouwd, dienen de bijgebouwen en overkappingen op een afstand van ten minste 1 m achter de voorgevel van het hoofdgebouw, dan wel achter het verlengde daarvan, te worden gebouwd;

(…)

3. de goot- en/of boeiboordhoogte van aan- en uitbouwen, aangebouwde bijgebouwen en aangebouwde overkappingen mag niet meer bedragen dan de hoogte van de vloer van de eerste verdieping van het hoofdgebouw waartoe deze bebouwing behoort, vermeerderd met 0,25 m;

4. de goot- en/of boeiboordhoogte van vrijstaande bijgebouwen en overkappingen mag niet meer bedragen dan 3 m;

5. de aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen mogen plat worden afgedekt of met een dakhelling kleiner dan 45°; indien de dakhelling van het hoofdgebouw groter is dan 45° mogen de aan- en bijgebouwen een dakhelling overeenkomstig het hoofdgebouw hebben;

6. de gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen mag bij elke woning niet meer bedragen dan 15% van het bij de woning behorende kadastrale perceel, met een maximum van 75 m2;

(…)

2.5.3. Ingevolge artikel 6, vierde lid, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd nadere eisen te stellen met betrekking tot de plaats en afmetingen van aan- en uitbouwen, bijgebouwen, overkappingen en andere bouwwerken, voor zover nodig ter voorkoming van onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en/of bouwwerken.

Het oordeel van de Afdeling

2.6. Met het plan, dat een conserverend karakter heeft, wordt beoogd een uniforme en eenduidige regeling tot stand te brengen voor het gehele plangebied. De in het plan opgenomen regeling voor het bouwen van aan- en uitbouwen en dergelijke betreft een standaardregeling die vanaf 2002 in alle bestemmingsplannen in Amersfoort wordt opgenomen.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de regeling voor deze bouwwerken in artikel 6, derde lid, onder c, van de planvoorschriften voor een groot deel overeenkomt met de regeling voor dergelijke bouwwerken in het vorige plan. De regeling in het voorliggende plan is wel in zekere mate soepeler dan die in het vorige plan.

2.6.1. Gelet hierop, is de Afdeling van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de algemene regeling in artikel 6, derde lid, onder c, van de planvoorschriften.

Weliswaar is het niet geheel uitgesloten dat in het geval de mogelijkheden die de regeling biedt in een concreet geval ten volle worden benut, dit vanuit het belang een goed woon- en leefklimaat te beschermen op min of meer ernstige bezwaren kan stuiten, doch naar het oordeel van de Afdeling behoefde verweerder hierin geen aanleiding te zien om goedkeuring te onthouden aan bedoelde planvoorschriften. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college van burgemeester en wethouders ingevolge artikel 6, vierde lid, van de planvoorschriften nadere eisen mag stellen omtrent de plaats en de afmetingen van bedoelde bouwwerken, ten einde te voorkomen dat een goed woon- en leefklimaat voor de bewoners van woningen in onevenredige mate wordt aangetast. Naar het oordeel van de Afdeling kan met toepassing van dit voorschrift dit belang in voldoende mate worden veilig gesteld. Uiteraard kunnen tegen de toepassing van deze bevoegdheid en de wijze waarop daarvan gebruik wordt gemaakt dan wel tegen de weigering om van deze bevoegdheid gebruik te maken rechtsmiddelen worden aangewend.

2.7. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de desbetreffende planvoorschriften niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan bedoelde planvoorschriften.

Het beroep, voor zover ontvankelijk, is ongegrond.

Proceskosten

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep, voor zover dit is gericht tegen artikel 6, vijfde lid, van de planvoorschriften, niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Kooijman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007

177-521.