Uitspraak 200701034/1 en 200701034/2


Volledige tekst

200701034/1 en 200701034/2.
Datum uitspraak: 18 juli 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 november 2006, heeft het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze het wijzigingsplan "Wijziging ex art. 11 WRO Schoolstraat Rolde" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 6 december 2006, kenmerk RW/2006014683, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 6 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 8 februari 2007, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij brief van 20 februari 2007 heeft [partij 1], die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.

Bij brief van 12 april 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

[partij 2], die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, heeft geen reactie ingediend.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2007, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. M.A. Janssens, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze, vertegenwoordigd door T. Bruining, ambtenaar van de gemeente en [partij 1] en [partij 2].

Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Toetsingskader

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), voor zover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Het plan

2.3. Het plan voorziet in een gedeeltelijke wijziging van het bestemmingsplan "Rolde Kom" op grond van artikel 11 van de WRO om de bouw van een woning aan de Schoolstraat 27 te Rolde mogelijk te maken.

Het standpunt van appellant

2.4. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het wijzigingsplan. Appellant stelt daartoe dat het wijzigingsplan is vastgesteld in strijd met de wijzigingsregels neergelegd in artikel 32, derde lid, onder i, en het vierde lid van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Rolde Kom". Volgens appellant is hij onvoldoende in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren tegen het wijzigingsplan naar voren te brengen.

Het standpunt van verweerder

2.5. Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend. Ten aanzien van de wijzigingsbepaling neergelegd in artikel 32, derde lid, onder i, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Rolde Kom" heeft verweerder betoogd dat deze bepaling bij de vaststelling van het wijzigingsplan terecht buiten beschouwing is gelaten wegens strijd met het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM), meer specifiek het recht op vrije vestiging.

De vaststelling van de feiten

2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.6.1. Appellant woont aan de [locatie] te [plaats]. Tegenover het perceel van appellant liggen de gronden aan de Schoolstraat 27. Deze gronden zijn thans onbebouwd. In het bestemmingsplan zijn deze gronden op de plankaart nader aangeduid als "na wijziging woonbebouwing toegestaan categorie 1". In het voorliggende wijzigingsplan is de bestemming van deze gronden gewijzigd in de bestemming "Woondoeleinden".

2.6.2. Bij besluit van 17 maart 1981 is het bestemmingsplan "Rolde Kom" door de gemeenteraad van Rolde vastgesteld en bij besluit van 22 maart 1983 door verweerder gedeeltelijk goedgekeurd. Ingevolge artikel 32, derde lid, onder i, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Rolde Kom" mag de wijziging uitsluitend plaatsvinden ten behoeve van bouwaanvragen van personen, die economisch aan de gemeente Rolde zijn verbonden, dan wel in de gemeente Rolde woonachtig zijn of zijn geweest.

Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden besluiten tot wijziging niet genomen, dan nadat belanghebbenden in de gelegenheid zijn gesteld hun bezwaren schriftelijk en mondeling kenbaar te maken.

Het oordeel van de Voorzitter

2.7. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellant bij het college van burgemeester en wethouders een zienswijze heeft ingebracht, waarin zijn bezwaren tegen het voorliggende wijzigingsplan zijn vervat. Deze zienswijze is door het college van burgemeester en wethouders in het kader van het wijzigingsplan beoordeeld en nadien overgelegd aan verweerder. Hieruit volgt dat appellant overeenkomstig artikel 32, vierde lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Rolde Kom" in de gelegenheid is gesteld zijn bezwaren tegen het wijzigingsplan kenbaar te maken.

Dat appellant niet in de gelegenheid is gesteld een bedenking bij verweerder in te dienen, maakt het vorenstaande niet anders. Het bestreden besluit is tot stand gekomen met toepassing van de procedure ingevolge artikel 11 van de WRO. Artikel 11 van de WRO noch enig ander wettelijk voorschrift voorziet in het kader van wijzigingsplannen in de verplichting dat belanghebbenden in de gelegenheid dienen te worden gesteld bij verweerder een bedenking in te dienen alvorens tot besluitvorming kan worden overgegaan. Voor het oordeel dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door appellant niet in de gelegenheid te stellen een bedenking in te dienen, bestaat evenmin aanleiding.

2.8. Voor zover appellant stelt dat ten onrechte geen toepassing is gegeven aan artikel 32, derde lid, onder i, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Rolde Kom" overweegt de Voorzitter het volgende.

Bij de beslissing omtrent goedkeuring van een wijzigingsplan dient verweerder te bezien of aan de wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Verweerder heeft daarbij ingestemd met de overwegingen van het college van burgemeester en wethouders, dat het stellen van voorwaarden op het gebied van economische binding aan een bepaalde plaats (hierna: bindingseis) een aantasting betekent van het recht op vrije vestiging, zoals verwoord in het EVRM, en dat de bepaling in het bestemmingsplan waarin deze voorwaarde wordt gesteld daarom van rechtswege buiten toepassing blijft.

2.9. Artikel 2, eerste en vierde lid, van het Vierde Protocol bij het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden van 16 september 1963 (hierna: het Vierde Protocol) luiden:

"1. Een ieder die wettig op het grondgebied van een Staat verblijft, heeft binnen het grondgebied het recht zich vrijelijk te verplaatsen en er vrijelijk zijn verblijfplaats te kiezen.

4. De in het eerste lid genoemde rechten kunnen ook, in bepaalde omschreven gebieden, worden onderworpen aan beperkingen die bij de wet zijn voorzien en gerechtvaardigd worden door het algemeen belang in een democratische samenleving."

2.10. Het stellen van een bindingseis kan in strijd zijn met het recht van een ieder die wettig op het grondgebied van een Staat verblijft, vrijelijk zijn verblijfplaats te kiezen als omschreven in artikel 2, eerste lid van het Vierde Protocol. Een dergelijke maatregel kan echter geoorloofd zijn indien deze gerechtvaardigd wordt door het algemeen belang in een democratische samenleving zoals omschreven in artikel 2, vierde lid, van het Vierde Protocol. Het betoog van verweerder dat de bepaling in het bestemmingsplan waarin deze voorwaarde wordt gesteld, van rechtswege buiten toepassing blijft, is zonder nadere motivering ten aanzien van een mogelijke rechtvaardiging van de bindingseis onbegrijpelijk, en ontoereikend voor de conclusie dat het desbetreffende planvoorschrift zonder meer buiten toepassing dient te blijven.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

2.11. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

Proceskosten

2.12. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 6 december 2006, kenmerk No. RW/2006014683;

III. wijst het verzoek af;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Drenthe tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 42,73 (zegge: tweeënveertig euro en drieënzeventig eurocent); het dient door de provincie Drenthe aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de provincie Drenthe aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bosnjakovic, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Bosnjakovic
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2007

317-522.