Uitspraak 200606490/1


Volledige tekst

200606490/1.
Datum uitspraak: 18 juli 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in de zaken nos. 06/1202 en 06/984 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond van 25 juli 2006 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling verleend voor het realiseren van een parkeerterrein voor vrachtwagens inclusief een geluidswal op de percelen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend sectie […], nummer […], […] en […] (hierna: de percelen).

Bij uitspraak van 25 juli 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 4 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 oktober 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 11 oktober 2006 heeft [vergunninghouder] een reactie ingediend.

Bij brief van 25 oktober 2006 heeft het college van antwoord gediend.

Bij besluit van 19 december 2006 heeft het college wederom aan [vergunninghouder] vrijstelling verleend voor het realiseren van een parkeerterrein voor vrachtwagens inclusief een geluidswal.

Daartegen hebben [partijen] bij brief van 25 januari 2007, bij de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) ingekomen op die dag, en appellante bij brief van 29 januari 2007, bij de rechtbank ingekomen op die dag, beroep ingesteld.

De rechtbank heeft de beroepen ter behandeling doorgezonden naar de Afdeling.

Bij brieven van 27 maart, 3 april en 18 april 2007 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brieven van 27 maart 2007 heeft [vergunninghouder] een reactie ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn bij brief van 22 mei 2007 nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2007, waar appellante, in persoon en bijgestaan door mr. L.M.A. Schrieder, rechtsbijstandverlener, en het college, vertegenwoordigd door M.L.M. Eijpe en mr. L.G.M.H. Bohnen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. A.M.B.J. Derks-Höppener, advocaat te Sittard, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Anders dan [vergunninghouder] betoogt zijn de gronden van het hoger beroep binnen de daarvoor gestelde termijn op 2 oktober 2006 bij faxbericht bij de Raad van State ingekomen. Er bestaat geen aanleiding het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren.

2.2. Het te realiseren project betreft de aanleg van een parkeerterrein voor vrachtwagens met een geluidswal achter het bedrijf van [vergunninghouder] aan de [locatie]. Het parkeerterrein heeft een oppervlakte van ongeveer 3500 m². De wal, die langs twee zijden van het terrein zal worden aangelegd, is ongeveer 100 m lang, 10 m breed en 2 m hoog en erop zal een haag van ca 1 m hoog worden geplant. Langs één zijde van het terrein bevindt zich een houtopstand.

2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Oost" hebben de percelen de bestemming "Agrarisch gebied". Vast staat dat het aanleggen van een parkeerterrein met die bestemming in strijd is.

2.4. Teneinde medewerking aan het verzoek van [vergunninghouder] te verlenen heeft het college met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling verleend.

2.5. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO, voor zover van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Het bepaalde in het eerste lid, met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge het eerste lid, voor zover van belang, wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstig bestemming van het betreffende gebied.

2.6. Appellante betoogt tevergeefs dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college geen toepassing aan artikel 19, tweede lid, van de WRO kon geven omdat het bouwplan niet is te brengen onder één van de door gedeputeerde staten van Limburg voor toepassing van die bepaling aangewezen categorieën van gevallen.

Gedeputeerde staten hebben bij besluit van 25 oktober 2005 een lijst van categorieën van gevallen aangewezen waarin het college zonder voorafgaande verklaring van geen bezwaar vrijstelling kan verlenen.

Ingevolge lid A, onderdeel 1, aanhef en onder f, gelezen in samenhang met onder a, van de lijst, voor zover van belang, is artikel 19, tweede lid, van de WRO van toepassing in geval van een wijziging van het gebruik van gebouwen en/of onbebouwde gronden, anders dan ten behoeve van bouwen, voor zover gelegen binnen de op basis van het streekplan c.q. Provinciaal Omgevingsplan (hierna: POL) aangewezen contour om een woonkern dan wel bij het ontbreken van een dergelijke contour binnen het op de POL-kaart aangegeven 'bestaand stads- en dorpsgebied', 'stedelijk centrumgebied' en 'stedelijke bebouwing bestaand'.

Vast staat dat de percelen onbebouwd zijn en in het POL zijn aangeduid als "bestaand stads- en dorpsgebied". Voorts is ter zitting bevestigd dat de betrokken gronden ook feitelijk als zodanig kunnen worden aangemerkt. Het betoog van appellante dat de kaarten die tot het POL behoren slechts indicatief van aard zijn, leidt daarom niet tot het daarmee beoogde doel.

Anders dan appellante betoogt, is in de lijst van 25 oktober 2005 niet de voorwaarde neergelegd dat het gebruik van onbebouwde gronden alleen is toegestaan indien dat past binnen de hoofdfunctie van het terrein.

2.7. De Afdeling is met de voorzieningenrechter van oordeel dat het project een ingrijpende inbreuk maakt op het geldende planologische regime, omdat de betrokken gronden ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan slechts mogen worden gebruikt voor duurzaam agrarisch grondgebruik. Dit staat echter, anders dan appellante betoogt, niet in de weg aan toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO. Wel moeten aan de ruimtelijke onderbouwing van een project zwaardere eisen worden gesteld naarmate de inbreuk van dat project op het geldende planologische regime groter is.

2.8. De ruimtelijke onderbouwing wordt gevormd door het rapport van Buro 5 Maastricht van 20 december 2005. Daarin is verwoord dat het parkeerterrein wordt aangelegd ten behoeve van vrachtwagens van zich op het bedrijventerrein "Wolfskoul" aan de [locatie] bevindende bedrijven. Het parkeerterrein voorziet volgens dit rapport in een behoefte omdat in de bestaande situatie op de openbare weg wordt geparkeerd bij gebrek aan voldoende parkeergelegenheid voor de zich op het bedrijventerrein bevindende bedrijven. Daarmee is het project, hetgeen in hoger beroep niet is betwist, in overeenstemming met het provinciale beleid tot revitalisering van bedrijventerreinen.

Uit de stukken is gebleken en ter zitting is bevestigd dat het parkeren van vrachtwagens op de [locatie] voor een onwenselijke en verkeersonveilige situatie zorgt.

Het voorgaande in aanmerking nemend heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat de ruimtelijke onderbouwing, voor zover die onderbouwing steunt op de ruimtelijk relevante verkeersdoeleinden, deugdelijk is.

Het besluit van de raad van 24 april 2003, waarbij geweigerd is medewerking aan een ander project van [vergunninghouder] voor de betrokken percelen te verlenen, betrof, anders dan het thans voorliggende project, een bouwplan voor het realiseren van een loods, een woning en een parkeerterrein. Aan die weigering komt gelet op het andere karakter van dit project niet de betekenis toe die appellante daaraan gehecht wil zien.

2.9. De voorzieningenrechter heeft het besluit van 14 maart 2006 vernietigd, omdat het college geen voorwaarden aan de vrijstelling heeft verbonden om het gebruik van het parkeerterrein te beperken ter waarborging van de belangen van appellante. Aan de beroepsgronden die verband houden met het gebruik van het parkeerterrein en overige met de belangen van appellante samenhangende beroepsgronden is de voorzieningenrechter niet toegekomen. Omdat de aangevallen uitspraak ter beoordeling staat, wordt in hoger beroep evenmin toegekomen aan een behandeling van de gronden die op deze aspecten betrekking hebben. Deze gronden van het hoger beroep laat de Afdeling derhalve bij de behandeling van het hoger beroep buiten beschouwing. De Afdeling wijst evenwel op hetgeen hieronder naar aanleiding van het beroep tegen het besluit van 19 december 2006 wordt overwogen.

2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.

2.11. Het college heeft, gevolg gevend aan de uitspraak van de voorzieningenrechter, bij besluit van 19 december 2006 wederom beslist op het verzoek van [vergunninghouder] en vrijstelling verleend voor het realiseren van een parkeerterrein voor vrachtwagens inclusief geluidswal en daaraan voorwaarden verbonden. Tegen dat besluit hebben zowel appellante als [partijen] beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen aan de Afdeling toegezonden. Gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt dat besluit in dit geding betrokken.

2.12. [partijen] hebben geen zienswijzen ingediend tegen het van 3 december 2005 tot en met 10 februari 2006 ter inzage gelegde ontwerp van het vrijstellingsbesluit en geen beroep ingesteld tegen het vrijstellingsbesluit van 14 maart 2006. Gelet op artikel 6:13 van de Awb kunnen [partijen] geen beroep instellen tegen het besluit van 19 december 2006, dat is genomen naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 juli 2006, waarbij het besluit van 14 maart 2006 is vernietigd. Daarbij is van belang dat [partijen] door het besluit van 19 december 2006 niet in een nadeliger positie zijn gebracht dan waarin zij zich bevonden na de uitspraak van de voorzieningenrechter. Hun beroep is niet-ontvankelijk.

2.13. Het college heeft aan zijn besluit van 19 december 2006 de voorwaarden verbonden dat:

- de aan te leggen geluidswal wordt gerealiseerd overeenkomstig het bij het besluit behorend en als zodanig gewaarmerkt inrichtingsplan, vóór aanleg van het parkeerterrein;

- het parkeerterrein alleen te bereiken is tussen 7.00 uur en 19.00 uur;

- op het parkeerterrein alleen vrachtwagens (niet meer dan tien stuks), afkomstig van op het bedrijventerrein gevestigde bedrijven, gestald mogen worden;

- het niet is toegestaan om ter plaatse vrachtwagens te stallen die geladen zijn met gevaarlijke stoffen, zonder dat hiervoor aan de wettelijke veiligheidsvereisten is voldaan;

- elk gebruik, anders dan ten behoeve van het parkeren van vrachtwagens, strijdig is met dit vrijstellingsbesluit en derhalve niet zal worden toegestaan;

- op het terrein geen bouwwerken mogen worden opgericht, met uitzondering van een omheining, inclusief toegangspoort.

2.14. Zoals hiervoor reeds is overwogen is de ruimtelijke onderbouwing deugdelijk, voor zover die steunt op verkeersdoeleinden. Voor zover het betoog van appellante in beroep daarop betrekking heeft, slaagt het derhalve niet.

Volgens het in opdracht van het college door K+ Adviesgroep B.V. verrichte geluidsonderzoek van 17 november 2005, dat aan de ruimtelijke onderbouwing ten grondslag is gelegd, en een aanvullende beoordeling van de Afdeling Bouwen & Milieu van de gemeente van 24 januari 2006, vindt geen overschrijding van de grenswaarden voor geluid plaats. Daarbij is als uitgangspunt genomen dat maximaal vijftien vrachtwagens per dag aan- en afrijden en dat 's avonds en 's nachts geen transportbewegingen plaatsvinden. Niet gebleken is dat dit onderzoek onzorgvuldig is geweest dan wel anderszins ondeugdelijk.

Er bestaat geen grond voor het oordeel dat ten onrechte geen toetsing aan het Besluit luchtkwaliteit 2005 heeft plaatsgevonden. Niet is aannemelijk geworden dat, zoals appellante betoogt, door de aanleg van het parkeerterrein een toename van verkeersbewegingen zal plaatsvinden zodat het project gevolgen voor de luchtkwaliteit heeft. Het parkeerterrein voorziet niet in een uitbreiding van het bedrijventerrein maar slechts in parkeerruimte voor het stallen van vrachtwagens van bedrijven die zich op het bedrijventerrein bevinden bij gebrek aan voldoende stallingsruimte.

Appellante heeft verder geen gegevens overgelegd die een begin van bewijs leveren dat zich op de betreffende percelen ingevolge de Flora- en faunawet te beschermen plant- of diersoorten bevinden. Dat deze soorten wel voorkomen in het nabij gelegen bosgebied maakt dat niet anders. Niet kan daarom worden geoordeeld dat op voorhand had moeten worden ingezien dat die wet aan de uitvoerbaarheid van het project in de weg staat.

Gelet op het voorgaande kan niet worden geconcludeerd dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan de daaraan in dit geval te stellen eisen. Het terzake gevoerde betoog van appellante faalt.

2.15. De Afdeling ziet in het betoog van appellante geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid met de in het besluit van 19 december 2006 aan de vrijstelling verbonden voorwaarden heeft kunnen volstaan. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het gebruik van het parkeerterrein tot verontreiniging van de bodem zal leiden en ook anderszins heeft het college geen aanleiding hoeven zien een voorwaarde met betrekking tot het voorkomen van bodemverontreiniging aan de vrijstelling te verbinden. Voorts moet worden voldaan aan de wettelijke voorschriften met betrekking tot de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen zodat ook ten aanzien van die aspecten het college geen voorwaarde aan de vrijstelling heeft hoeven verbinden. Het college heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een voorwaarde die een beperking van het aantal verkeersbewegingen inhoudt, daar gelaten wat daar verder van zij, niet is te handhaven en derhalve in redelijkheid niet behoefde te worden opgelegd. Daarbij is in aanmerking genomen dat tussen 19.00 uur en 7.00 uur geen verkeersbewegingen plaatsvinden en dat volgens het aan de ruimtelijke onderbouwing ten grondslag gelegde geluidsonderzoek wordt voldaan aan de grenswaarden voor geluid, waarbij als uitgangspunt het aan- en afrijden van vijftien vrachtwagens per dag is genomen. De weigering een voorwaarde op te nemen om het gebruik van het parkeerterrein te beperken tot vrachtwagens van met name genoemde bedrijven, omdat het college wil voorkomen dat bedrijven die zich naderhand op het bedrijventerrein vestigen van dat gebruik zijn uitgesloten, acht de Afdeling evenmin onredelijk. Anders dan appellante betoogt, is niet aannemelijk dat door het ontbreken van een dergelijke voorwaarde een intensiever gebruik van het parkeerterrein zal worden gemaakt, nu het gebruik is beperkt tot tien parkeerplaatsen voor vrachtwagens van bedrijven die op het bedrijventerrein zijn gevestigd.

Verder kan niet worden staande gehouden dat sprake zal zijn van zodanige overlast, dat het college de vrijstelling niet kon verlenen. Daarbij is in aanmerking genomen dat op het parkeerterrein maximaal tien vrachtwagens mogen worden geparkeerd en om het terrein een aarden wal zal worden aangelegd van ongeveer 2 m hoog, waarop een laurierhaag van ongeveer 1 m hoog zal worden geplant.

De Afdeling ziet in het betoog van appellante derhalve geen grond voor het oordeel dat het college na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid de vrijstelling heeft kunnen verlenen.

2.16. Het betoog dat de aarden wal niet overeenkomstig de verleende vrijstelling is gerealiseerd, kan niet leiden tot het door appellante daarmee beoogde doel. Of een project overeenkomstig de daarvoor verleende vrijstelling is gerealiseerd of wordt gebruikt staat niet ter toets bij de behandeling van het beroep tegen het besluit waarbij die vrijstelling is verleend. Het betoog dat [vergunninghouder] voornemens is het parkeerterrein in afwijking van de vrijstelling te gebruiken voor laad- en losactiviteiten en ter plaatse kantoorunits op te richten, kan daarom evenmin tot vernietiging van dat besluit leiden.

2.17. Het tegen het besluit van 19 december 2006 door appellante ingestelde beroep is ongegrond.

2.18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;

II. verklaart het tegen het besluit van 19 december 2006 door [appellante] ingestelde beroep ongegrond;

III. verklaart het tegen dat besluit door [partijen] ingestelde beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, mr. F.P. Zwart en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Duursma
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2007

378