Uitspraak 200700141/1


Volledige tekst

200700141/1.
Datum uitspraak: 18 juli 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 november 2006 heeft verweerder aan appellant een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer geweigerd voor een pluimveebedrijf op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 30 november 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 4 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 5 januari 2007, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 februari 2007.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2007, waar appellant bijgestaan door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, en verweerder, vertegenwoordigd door M.L. Hendrikx is verschenen. Tevens zijn [omwonende], en namens de Brabantse Milieufederatie, [gemachtigde] als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.

2.2. Appellant voert aan dat verweerder ten onrechte van mening is dat een in de vigerende vergunning opgenomen stal niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van die vergunning is opgericht en in werking gebracht, waardoor de rechten voor het houden van dieren in deze stal zijn komen te vervallen. Volgens appellant is de vergunning voor deze stal niet komen te vervallen omdat de stal wel is gerealiseerd, maar in afwijking van de vergunningaanvraag ten opzichte van de andere stallen iets naar achteren is geplaatst. De stal, waarin ook scharrelhennen worden gehouden, voldoet volgens appellant voor het overige wel aan de vergunningvoorschriften.

2.2.1. Verweerder stelt dat de stal niet op de plaats die in de vigerende vergunning is aangegeven is gerealiseerd. Volgens hem gaat het om een oude stal die anders is uitgevoerd dan de overige stallen en daarom ook niet aan de vergunningvoorschriften voldoet.

2.2.2. Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer vervalt een vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.

2.3. Naar het oordeel van de Afdeling biedt artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer geen grondslag voor het van rechtswege vervallen van de vergunning indien een bepaalde stalruimte niet geheel overeenkomstig de vergunning is gerealiseerd op de plaats die de vergunning aangeeft. Indien een stalruimte qua situering in geringe mate van de verleende vergunning afwijkt, terwijl overigens wordt voldaan aan de vergunningvoorschriften, brengt dit niet mee dat de inrichting moet worden geacht niet te zijn voltooid in de zin van dit artikellid.

Onomstreden is dat in deze stal daadwerkelijk op bedrijfsmatige wijze dieren worden gehouden. Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat de onderhavige stal zich ten opzichte van de vergunde situatie een paar meter naar achteren bevindt. Onduidelijkheid is echter of en in hoeverre de stal ook verder in afwijking van de vigerende vergunning is gerealiseerd. Hieruit volgt dat niet is komen vast te staan of de vergunning voor de betreffende stal al dan niet is komen te vervallen.

De Afdeling is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten, alsmede met artikel 3:46 van die wet dat eist dat een besluit berust op een deugdelijke motivering.

2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.

2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende van 14 november 2006;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 695,89 (zegge: zeshonderdvijfennegentig euro negenentachtig), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Heeze-Leende aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de gemeente Heeze-Leende aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 144,00 (zegge: honderdvierenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2007

315