Uitspraak 200700286/1


Volledige tekst

200700286/1.
Datum uitspraak: 18 juli 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/3115 van de rechtbank Arnhem van 19 december 2006 in het geding tussen:

appellant

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2006 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college ) het verzoek van appellant om ontheffing als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Gelderse Wegenverordening voor het hebben van een standplaats, afgewezen.

Bij besluit van 16 mei 2006 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 19 december 2006, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 29 december 2006, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 februari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 22 februari 2007 heeft het college van antwoord gediend.

Voor en na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2007, waar appellant en het college, vertegenwoordigd door C.W.A.M. Berbée, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is een aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.

Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld.

2.2. Ter zitting is gebleken dat van de zijde van de Afdeling ten onrechte is begrepen dat appellant bij brief van 16 april 2007 een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend. In verband hiermede zal de Afdeling de secretaris van de Raad van State gelasten het door appellant ten behoeve van de behandeling van een verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht terug te betalen.

2.3. In geschil is de afwijzing van het bij brief van 31 januari 2005 ingediende verzoek van appellant om ontheffing van het in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gelderse Wegenverordening vervatte verbod van het innemen van een standplaats voor de verkoop van ijs, eetwaren en alcoholvrije dranken. De beoogde standplaats is gesitueerd op een locatie in de directe nabijheid van de parkeerplaats aan de Oude Vordenseweg aan de zuidzijde van de Zutphense weg, afslag oude Lochemseweg, plaatselijk bekend als sectienummer F965.

2.4. Het college heeft overwogen dat hij eerdere verzoeken van appellant van exact dezelfde strekking bij besluiten van 12 december 1994, 17 januari 2003 en 9 september 2004 heeft afgewezen omdat niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden. Het college heeft daarom het verzoek van 31 januari 2005 met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afgewezen.

2.5. De rechtbank heeft het college terecht gevolgd in zijn conclusie dat het verzoek van 31 januari 2005 als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb moet worden aangemerkt, nu dit inhoudelijk geheel overeenkomt met de eerder afgewezen verzoeken.

2.6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer in haar uitspraak van 4 april 2003, in zaak no. 200206882/1, (AB 2003, 315) verzetten de artikelen 8:1 en 6:7 van de Awb zich ertegen dat door het instellen van beroep tegen een besluit op een herhaalde aanvraag wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit. Daarbij geldt dat de wet voor de rechtspraak, anders dan voor het bestuur niet voorziet in discretie, noch anderszins in uitzonderingen op de regel dat de weg naar de rechter slechts eenmaal gedurende een beperkte periode openstaat. Derhalve kan de rechter in geval van beroep tegen een besluit op een herhaalde aanvraag in beginsel slechts treden in de vraag of zich na het eerdere, in rechte onaantastbare besluit nieuwe feiten en of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan welke het bestuur tot heroverweging hadden moeten brengen.

2.7. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat aan het verzoek van 31 januari 2005 geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. De rechtbank heeft evenwel bij gebreke van nova ten onrechte niettemin een oordeel gegeven over de beslissing van het college om toepassing te geven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met enige verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) voor de behandeling van verzoek om voorlopige voorziening vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2007

221.