Uitspraak 200700307/1


Volledige tekst

200700307/1.
Datum uitspraak: 18 juli 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [plaats],

tegen de uitspraak in zaak no. WOB 06/976 van de rechtbank Rotterdam van 27 november 2006 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Buitenlandse Zaken.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 januari 2005 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) het verzoek van appellant om inzage in de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan de algemene ambtsberichten over China uit 1995, 1998, 2000, 2001, 2003 en 2004, gedeeltelijk ingewilligd.

Bij besluit van 23 januari 2006 heeft de minister het door appellant daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 november 2006, verzonden op 1 december 2006, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 1 maart 2007 heeft de minister van antwoord gediend.

Bij brief van 7 maart 2007 heeft appellant de toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juni 2007, waar appellant, in persoon, en de minister, vertegenwoordigd door mr. P.C.T.M. van Eeuwijk en P.Th. de Lange, beiden werkzaam op het ministerie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob), wordt onder document verstaan: een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, voor zover thans van belang, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:

a. de betrekkingen van Nederland met andere staten en met internationale organisaties;

[…]

d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;

e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;

[…]

g. het voorkomen van onevenredige benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, wordt ingeval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.

2.2. Bij zijn besluit tot weigering om alle door appellant opgevraagde passages openbaar te maken, heeft de minister zich beroepen op de belangen gediend met bronbescherming, de betrekkingen van Nederland met andere staten en internationale organisaties, de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, de bescherming van methoden en technieken van onderzoek en het voorkomen van onevenredige benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen, dan wel van derden. Voorts zijn geen passages openbaar gemaakt met persoonlijke beleidsopvattingen van onder de minister werkzame ambtenaren.

2.3. Appellant betoogt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank heeft miskend dat openbaarmaking van de opgevraagde passages in het belang is van de waarheidsvinding, welke moet worden aangemerkt als een belang op grond waarvan ingevolge de Wob een recht op openbaarmaking bestaat.

Daarnaast stelt hij dat uit door hem verricht onderzoek is gebleken dat met de informatie uit de opgevraagde passages die niet openbaar zijn gemaakt, kan worden aangetoond dat de ambtsberichten onjuistheden bevatten.

Voorts stelt appellant, dat hij met zijn verzoek om openbaarmaking het publieke belang dient, aangezien hij de door hem opgevraagde stukken door publicatie op een website algemeen toegankelijk maakt.

Tot slot betoogt appellant dat de rechtbank een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt, door het belang van openbaarmaking minder zwaarwegend te achten dan het belang bij niet-openbaarmaking van de opgevraagde passages.

2.3.1. Vooropgesteld wordt dat het recht op openbaarmaking op grond van de Wob uitsluitend het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering dient, welk belang de Wob vooronderstelt. Daarom kan ten aanzien van de openbaarmaking geen onderscheid worden gemaakt naar gelang de persoon of de oogmerken van de verzoeker. Dat het in het belang van de waarheidsvinding kunnen controleren van de juistheid van het ambtsbericht ook de goede en democratische bestuursvoering dient, betekent niet dat dit belang afzonderlijk in de in het kader van de Wob te verrichten afweging tussen het algemene of publieke belang bij openbaarmaking en de door de weigeringsgronden te beschermen belangen moet worden betrokken. In het kader van de Wob kan geen rekening worden gehouden met een dergelijk specifiek belang als grond voor openbaarmaking, ook al is dit belang van groot gewicht.

De vraag of een ander dan het openbaarheidsbelang zich voordoet, dient door de rechter integraal te worden beoordeeld. De rechterlijke toetsing van het bestuurlijk oordeel over de vraag of het openbaarheidsbelang meer of minder zwaar weegt dan de andere in de Wob genoemde belangen, wijkt niet af van de redelijkheidstoetsing overeenkomstig het tweede lid van artikel 3:4 van de Awb. Bij die toetsing dient het uitgangspunt van de Wob - openbaarheid is regel - zwaar te wegen.

2.3.2. Na met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, kennis te hebben genomen van de niet openbaar gemaakte passages in de aan appellant verstrekte stukken, stelt de Afdeling vast dat de belangen waarop de minister zich heeft beroepen bij de informatie in deze passages aan de orde zijn. De passages bevatten informatie over de identiteit en functies van geraadpleegde vertrouwenspersonen en derden, de tijdstippen en wijze waarop onderzoek is verricht en namen van bezochte locaties en instellingen. De weggelakte passages in documenten bestemd voor intern beraad, bevatten persoonlijke beleidsopvattingen van ambtenaren die onder de minister werkzaam zijn.

2.3.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 19 april 2006 in zaak no. 200507068/1, AB 2006, 318), mag de minister bij stukken die aan ambtsberichten als hier aan de orde ten grondslag hebben gelegen, in het algemeen de belangen genoemd in artikel 10, tweede lid, van de Wob zwaarder laten wegen dan het algemeen belang van openbaarheid van overheidsinformatie. Gelet hierop en op de inhoud van de passages, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid openbaarmaking van deze passages achterwege heeft kunnen laten. Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de minister, gelet op het bepaalde in artikel 11, eerste lid, van de Wob, de weggelakte passages in de documenten bestemd voor intern beraad terecht niet openbaar heeft gemaakt. Het betoog van appellant faalt derhalve.

2.4. Appellant kan voorts niet worden gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de rechtmatigheid van het besluit van de minister om te weigeren de door hem opgevraagde krantenartikelen openbaar te maken. Dit betoog berust op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft uitdrukkelijk overwogen dat de Wob geen grondslag biedt om te verzoeken om kopieën van krantenartikelen.

De Afdeling onderschrijft deze overweging. Nu krantenartikelen naar hun aard openbaar zijn, vallen zij niet onder de reikwijdte van de Wob. De stelling van appellant, dat de artikelen waarop zijn verzoek betrekking heeft in de praktijk niet kunnen worden geraadpleegd, doet, wat hiervan ook zij, hieraan niet af.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2007

176-546.