Uitspraak 200608171/1


Volledige tekst

200608171/1.
Datum uitspraak: 18 juli 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. 06/391 van de rechtbank Roermond van 3 oktober 2006 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Sevenum.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 januari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sevenum (hierna: het college) aan [vergunninghouder] onder ongegrondverklaring van de tegen het ontwerpbesluit van 11 oktober 2005 namens appellanten ingediende zienswijze vrijstelling verleend voor het realiseren van een ambachtelijke bierbrouwerij in een garage aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) voor de duur van vijf jaren.

Bij uitspraak van 3 oktober 2006, verzonden op 5 oktober 2006, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 9 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Op 17 oktober 2006 heeft het college een nieuw besluit tot tijdelijke vrijstelling genomen.

Bij brief van 22 november 2006, bij de rechtbank ingekomen op 23 november 2006, hebben appellanten daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft deze brief doorgezonden naar de Afdeling.

Bij brief van 15 maart 2007 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2007, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door K.M. Steeghs, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het voorgenomen gebruik is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kern Sevenum" (hierna: het bestemmingsplan) dat aan het perceel een woonbestemming heeft toegekend. Teneinde het gebruik mogelijk te maken, heeft het college toepassing gegeven aan de bevoegdheid vrijstelling te verlenen ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO).

2.2. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge het eerste lid van dit artikel, wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of een intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.

2.3. Appellanten betogen dat in de aangevallen uitspraak voorbij is gegaan aan hun stelling dat het college ook op andere gronden niet bevoegd was vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO, omdat het voorgenomen gebruik niet aan de voorwaarden verbonden aan de aangewezen categorie van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO voldoet, nu geen sprake is van een ambtelijk bedrijf als bedoeld in de handleiding en evenmin sprake is van een categorie 1- of 2-bedrijf.

2.3.1. Hoewel aan appellanten kan worden toegegeven dat de rechtbank niet is ingegaan op voormeld betoog, biedt dit geen grond voor vernietiging van die uitspraak. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de vraag of de rechtbank ook op andere gronden tot het oordeel had kunnen komen dat het college niet bevoegd is vrijstelling te verlenen op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO, niet kan leiden tot een voor appellanten gunstiger resultaat, zodat appellanten bij de beantwoording daarvan geen belang hebben.

2.4. Voorts keren appellanten zich tegen de door de rechtbank gegeven overwegingen ten overvloede voor het geval het college bij het nader te nemen besluit op bezwaar de vrijstelling op een andere grondslag dan artikel 19, tweede lid, van de WRO wenst te handhaven. Nu deze overwegingen niet aan het dictum van de uitspraak ten grondslag zijn gelegd, kunnen zij niet worden aangemerkt als rechtsoverwegingen welke het college op grond van het eerste deel van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bij het alsnog nemen van een beslissing op bezwaar in acht dient te nemen. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat appellanten geen belang hebben bij een beoordeling van dat betoog.

2.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet worden geoordeeld dat appellanten geen belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van hun hoger beroep. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

2.6. Ingevolge het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 6:24 van die wet, wordt het hoger beroep geacht mede een beroep tegen het besluit van 17 oktober 2006 in te houden.

2.7. Bij voormeld besluit van 17 oktober 2006 heeft het college vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO, in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro) voor de duur van vijf jaren verleend voor het realiseren van een ambachtelijke bierbrouwerij in de garage op het perceel. Aan de vrijstelling heeft het college, voor zover thans van belang, de voorwaarde verbonden dat er geen sprake zal zijn van detailhandel in de zin van een reguliere winkel.

2.8. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders eveneens vrijstelling verlenen van in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.

Ingevolge het derde lid, gelezen in samenhang met artikel 15, derde lid, van die wet mogen aan een vrijstelling als bedoeld in het eerste lid slechts voorwaarden worden verbonden ter bescherming van de belangen, ten behoeve waarvan de bepalingen, waarvan vrijstelling wordt verleend, in het plan zijn opgenomen.

Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bro komt voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking een wijziging in het gebruik van opstallen in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft en het gebruik niet meer omvat dan een brutovloeroppervlak van 1500 m².

2.9. Niet in geschil is en ook de Afdeling stelt vast dat het college bevoegd is terzake ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling te verlenen.

Het geschil beperkt zich tot de vraag of het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen.

2.10. Appellanten betogen dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten gebruik te maken van de bevoegdheid om vrijstelling te verlenen. Daartoe voeren zij aan dat het college ten onrechte geen doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat het realiseren van de ambachtelijke bierbrouwerij leidt tot de verstoring van hun woongenot door geur- en geluidhinder.

2.10.1. Dit betoog faalt. Blijkens het besluit van 17 oktober 2006 is de vrijstelling verleend voor het gebruik als in de aanvraag en de daarbij behorende stukken verzocht, te weten het ter plaatse brouwen van bier, het opslaan daarvan, het overslaan van elders gebrouwen bier en het vermarkten van zowel het ter plaatse als elders gebrouwen bier. Ter zitting is door het college bevestigd dat de onderhavige vrijstelling uitsluitend betrekking heeft op het brouwen van bier ter plaatse en niet op het bottelen daarvan en het organiseren van bezichtigingen. Het gebruik, waarvoor vrijstelling is verleend, vindt zijn grenzen in de in de vrijstelling opgenomen voorwaarden.

Voor zover appellanten in dit verband betogen dat met de in de vrijstelling opgenomen voorwaarde dat geen sprake zal zijn van detailhandel in de zin van een reguliere winkel, de belangen van omwonenden onvoldoende beschermd worden omdat het bier ter plaatse kan worden geschonken en/of afgeleverd aan bezoekers, is dat betoog tevergeefs. Het college heeft zich in de thans bestreden beschikking op het standpunt gesteld dat, gelet op de omvang van de voor de brouwactiviteiten te gebruiken oppervlakte en de omstandigheid dat onvoldoende mogelijkheden voor winkelactiviteiten resteren, ter plaatse geen detailhandel zal plaatsvinden. De afzet zal derhalve dienen plaats te vinden op bestelling van derden. Gelet hierop is de aan het gebruik gestelde voorwaarde dat detailhandel in de zin van een reguliere winkel niet is toegestaan voldoende duidelijk, zodat, indien het perceel daarmee in strijd wordt gebruikt, naleving daarvan met het treffen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen kan worden afgedwongen.

Voor het oordeel van appellanten dat het college ten onrechte heeft nagelaten aan aspecten van milieuhinder in de belangenafweging een doorslaggevende betekenis te hechten, bestaat evenmin grond. Appellanten vrezen geur- en geluidhinder van de brouwactiviteiten. Zij verwijzen hiertoe naar de Brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten" (hierna: de brochure), waarin afstandsnormen voor bierbrouwerijen zijn vervat, waaraan - naar gesteld - niet wordt voldaan. Gelet op de hobbymatige aard en de kleinschalige omvang van de brouwactiviteiten, vergeleken met een reguliere bierbrouwerij, waarop de brochure ziet, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college heeft kunnen afwijken van de in die brochure vervatte afstandsnormen.

2.11. Het beroep van appellanten tegen het besluit van 17 oktober 2006 is ongegrond.

2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van 17 oktober 2006 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2007

163-476.