Uitspraak 200701442/1


Volledige tekst

200701442/1.
Datum uitspraak: 11 juli 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 september 2006 heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom opgelegd.

Bij besluit van 16 januari 2007, verzonden op 22 januari 2007, heeft verweerder het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 26 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 27 februari 2007, beroep ingesteld.

Bij brief van 27 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juni 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M. Bos, advocaat te Rosmalen, en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.F.C. Kisters en J. den Boer, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Verweerder heeft een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van voorschrift 2.11 van de voor de inrichting krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning van 25 april 1997. In dat voorschrift is het volgende bepaald: "Oude metalen mogen, indien los opgeslagen, niet hoger worden opgestapeld/gestort dan 6 m. Indien door bijvoorbeeld afzetproblemen de opslagcapaciteit van schroot te klein is, mag de storthoogte 8 m bedragen met een maximum van acht weken per jaar."

2.2. Appellante betoogt primair dat voorschrift 2.11 niet is overtreden. Daartoe voert zij aan dat de daar genoemde maximale hoogten slechts betrekking hebben op het opslaan van materialen. Verweerder heeft alleen tijdens werkzaamheden in de inrichting een overschrijding van deze hoogten geconstateerd. Tijdens het uitvoeren van werkzaamheden gedurende de dag is volgens appellante echter (nog) geen sprake van opslag, omdat daarvoor een zekere statische bewaarsituatie is vereist. In dat verband verwijst zij naar de toelichting bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.

2.2.1. Verweerder betoogt dat hij tijdens een controlebezoek aan de inrichting op 31 mei 2006 heeft vastgesteld dat voorschrift 2.11 werd overtreden. Bij drie stapels oude metalen zijn hoogten gemeten van respectievelijk 8,13 meter, 8,16 meter en 8,44 meter.

2.2.2. Niet bestreden is dat tijdens de controle op 31 mei 2006 drie stapels oude metalen een hoogte hadden van meer dan 8 meter. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat in de inrichting oude metalen die ter verwerking worden aangeboden, met een kraan worden toegevoegd aan reeds aanwezige stapels schroot. Het materiaal bevindt zich op de stapels in afwachting van verdere be- of verwerking. Aannemelijk is dat deze stapels oude metalen voortdurend aanwezig zijn. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zijn de constateringen van de overschrijdingen van de stapelhoogte bovendien niet gedaan tijdens of onmiddellijk na het daadwerkelijk storten of verwijderen van materialen of het anderszins verrichten van werkzaamheden aan de desbetreffende stapels. Reeds hierom kan niet worden geoordeeld dat geen sprake was van het opslaan van oude metalen.

Naar het oordeel van de Afdeling is voorschrift 2.11 dan ook overtreden, zodat verweerder bevoegd was terzake handhavend op te treden.

2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.4. Subsidiair betoogt appellante dat handhavend optreden in dit geval onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, omdat de vergunde maximumhoogte slechts in geringe mate is overschreden door enkele uitstekende delen schroot. Bovendien worden de stapels volgens haar, indien nodig, aan het einde van elke werkdag uitgevlakt, zodat een eventuele overschrijding van de maximaal vergunde hoogte slechts van korte duur is.

2.4.1. Verweerder heeft erop gewezen dat de maximaal vergunde stapelhoogte onder normale omstandigheden 6 meter bedraagt en dat slechts in bijzondere gevallen - gedurende een beperkte periode - een hoogte van 8 meter is toegestaan. Overschrijding van laatstgenoemde hoogte is volgens verweerder niet toelaatbaar, omdat daardoor gevaar voor de omgeving kan ontstaan. Daarnaast leidt de overtreding volgens hem tot visuele hinder en mogelijk geluidhinder.

2.4.2. Niet gebleken is dat ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom de in voorschrift 2.11 vermelde hoogte van 6 meter reeds gedurende meer dan acht weken was overschreden. Gelet op voorschrift 2.11 dient derhalve te worden uitgegaan van een maximaal vergunde stapelhoogte van 8 meter.

Uit de stukken blijkt allereerst dat verweerder slechts tijdens één controle overschrijdingen van deze stapelhoogte heeft geconstateerd. De Afdeling overweegt voorts dat de geconstateerde hoogten van 8,13 meter en 8,16 meter slechts een geringe overschrijding van de maximale stapelhoogte inhouden. Uit de stukken, waaronder het rapport van het bezoek aan de inrichting op 31 mei 2006, en het verhandelde ter zitting blijkt verder dat het bij alle geconstateerde overtredingen gaat om een enkel stuk oud metaal dat in enige mate uit de stapel schroot steekt, en dat de overschrijdingen van de maximale stapelhoogte zich hebben voorgedaan op afstanden van 15 meter en verder van de keerwand die de grens van het perceel vormt. Onder deze omstandigheden acht de Afdeling het niet aannemelijk dat de overtredingen leiden tot wezenlijke visuele hinder of tot gevaar voor de omgeving doordat stukken metaal over de schutting kunnen vallen.

Gelet op het voorgaande is handhavend optreden in de vorm van het opleggen van een last onder dwangsom in dit geval zodanig onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat verweerder daarvan had behoren af te zien. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

2.5. Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. Het primaire besluit van 5 september 2006 moet worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Nu appellante tevens heeft verzocht om vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase, worden deze kosten hierbij, nu het primaire besluit wordt herroepen wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, in aanmerking genomen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 16 januari 2007, kenmerk DGWM/DMB/2006/9999;

III. herroept het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 5 september 2006, kenmerk DGWM/2006/11548;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Lap
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007

483.