Uitspraak 200608102/1


Volledige tekst

200608102/1.
Datum uitspraak: 11 juli 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. SBR 05/3886 van de rechtbank Utrecht van 27 september 2006 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Defensie.

1. Procesverloop

Bij twee afzonderlijke besluiten van 14 april 2005 heeft de Minister van Defensie (hierna: de Minister) appellant op zijn verzoek informatie verstrekt over de op 21 juli 1999 respectievelijk 15 november 2004 tussen de Staat der Nederlanden en de Stichting Centrum Arbeidsverhoudingen Overheidspersoneel (hierna: het CAOP) gesloten overeenkomsten met betrekking tot de scholing en vorming van defensiepersoneel inzake medezeggenschap. De Minister heeft daarbij openbaarmaking van enkele in de desbetreffende documenten voorkomende passages geweigerd.

Bij besluit van 7 november 2005 heeft de Minister de door appellant daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard onder aanvulling en verbetering van de motivering van de besluiten.

Bij uitspraak van 27 september 2006, verzonden op 28 september 2006, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 8 november 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 22 december 2006 heeft de Minister van antwoord gediend.

Bij brief van 3 januari 2007 heeft appellant de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) om kennis te nemen van de niet openbaar gemaakte passages.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door A.J. van Zanten, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. H. Zilverberg, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Defensie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder e, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.

2.2. Appellant heeft verzocht om openbaarmaking van een aantal documenten die verband houden met de bovenvermelde overeenkomsten.

Bij de in bezwaar gehandhaafde besluiten van 14 april 2005 heeft de Minister, voor zover thans van belang, openbaarmaking geweigerd van in de desbetreffende documenten voorkomende salarisgegevens van personeel van het CAOP, urenbegrotingen van het CAOP inzake trainingen, gegevens met betrekking tot de reserve voor bedrijfsrisico's van het CAOP en namen en kosten van door het CAOP ingehuurde externe trainers. Dit zijn volgens de Minister bedrijfsgegevens in de zin van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob, die vertrouwelijk aan het Ministerie van Defensie zijn meegedeeld. De Minister heeft voorts openbaarmaking geweigerd van in bepaalde documenten voorkomende namen van personeelsleden en externe trainers, omdat openbaarmaking daarvan niet opweegt tegen het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

2.3. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de Minister openbaarmaking van een deel van de gevraagde informatie terecht op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob heeft geweigerd. Het CAOP heeft volgens appellant zodanig nauwe banden met de overheid, dat het niet is te beschouwen als een derde die de bescherming toekomt die deze bepaling beoogt te bieden. De rechtbank heeft voorts miskend dat bij overeenkomst tussen het CAOP en de Minister is afgesproken dat de Handleiding overheidstarieven wordt gehanteerd bij het in rekening brengen van tarieven. Bedoelde gegevens mogen daarom volgens appellant niet als bedrijfs- en fabricagegegevens worden beschouwd.

2.3.1. Het CAOP is, zoals ook appellant erkent, geen bestuursorgaan en maakt geen deel uit van de overheid. Het moet daarom worden aangemerkt als een derde, die bedrijfs- en fabricagegegevens vertrouwelijk aan de overheid kan meedelen en die in dat geval de bescherming toekomt die artikel 10, eerste lid, onder c, van de Wob beoogt te verlenen.

De in bovenvermelde bepaling opgenomen uitzonderingsgrond dient volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling restrictief te worden uitgelegd. Van bedrijfs- en fabricagegegevens is slechts sprake indien en voor zover uit die gegevens wetenswaardigheden kunnen worden afgelezen of afgeleid met betrekking tot de technische bedrijfsvoering of het productieproces dan wel met betrekking tot de afzet van de producten of de kring van afnemers en leveranciers. Ook gegevens die uitsluitend de financiële bedrijfsvoering betreffen kunnen onder omstandigheden als bedrijfsgegevens worden aangemerkt.

De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat de in geding zijnde gegevens als bedrijfsgegevens in de zin van artikel 10, eerste lid, onder c, van de Wob kunnen worden aangemerkt. Deze gegevens kunnen in de dienstverlenende sector, waarin het CAOP actief is, worden gerekend tot de concurrentiegevoelige informatie die inzicht geeft in de bedrijfsvoering. Dat het CAOP nauwe banden met de overheid heeft of had, zoals appellant stelt, doet aan het karakter van deze bedrijfsgegevens niet af. Daaraan doet evenmin af een eventuele afspraak tussen de Minister en het CAOP over in rekening te brengen tarieven.

De Afdeling deelt voorts het oordeel van de rechtbank dat de bedrijfsgegevens vertrouwelijk aan de Minister zijn meegedeeld in het kader van de tussen het CAOP en de Staat gesloten overeenkomst aangaande scholing en vorming van defensiepersoneel op het gebied van medezeggenschap. De Minister liet in voorgaande jaren weliswaar alleen het CAOP opleidingen voor defensiepersoneel op het gebied van medezeggenschap verzorgen, doch inmiddels moet het CAOP concurreren met andere aanbieders, indien deze zich aandienen. Bovendien heeft de Minister voldoende aannemelijk gemaakt dat het CAOP destijds uiteenlopende diensten aan andere instanties verleende en dat bepaalde diensten ook door anderen werden aangeboden. Dat is thans niet anders. Het CAOP biedt haar diensten derhalve in concurrentie met anderen op de markt aan. Het mocht het contact met de Minister dan ook redelijkerwijs als vertrouwelijk beschouwen.

Het betoog slaagt derhalve niet.

2.4. Appellant bestrijdt tevens het oordeel van de rechtbank dat zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende is onderbouwd. De in geding zijnde documenten zijn volgens hem niet alleen verstrekt ten behoeve van de leden van de Begeleidingscommissie Scholing en Vorming Medezeggenschap Defensie (SVMD) in hun hoedanigheid van lid van die commissie, maar ook ten behoeve van de betrokken vakcentrales van overheidspersoneel. De achterban heeft aldus, anders dan appellant, ongehinderd van de stukken kennis kunnen nemen.

2.4.1. De Minister heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de in geding zijnde gegevens alleen aan de leden van de Begeleidingscommissie SVMD zijn verstrekt met het oog op de uitoefening van hun functie. De positie van de leden van de Begeleidingscommissie SVMD is niet vergelijkbaar met die van appellant. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is reeds daarom geen sprake.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Visser
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007

148