Uitspraak 200606333/1


Volledige tekst

200606333/1.
Datum uitspraak: 11 juli 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Starbucks Manufacturing EMEA B.V." en andere, alle gevestigd te Amsterdam,
2. de vereniging "Milieufederatie Noord-Holland", gevestigd te
Bergen (NH), en andere,
3. het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmerliede en Spaarnwoude,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 juli 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de op- en overslag van kolen, mineralen en ertsen en de veredeling van kolen op een ongenummerd perceel aan de Westpoortweg te Amsterdam. Dit besluit is op 4 augustus 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 25 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, appellanten sub 2 bij brief van 11 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 12 september 2006, en appellant sub 3 bij brief van 14 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2006, beroep ingesteld. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 20 oktober 2006.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 4 april 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1, verweerder en vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 mei 2007, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. L. de Kok, advocaat te Amsterdam, ir. H.J.G. Kok, deskundige, en A. Vianen, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door drs. R.C.M. van Arendonk, appellant sub 3, vertegenwoordigd door J. Witteman, wethouder, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.T. de Grunt, ing. P.E. van Houten en G.A. Rurup, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Rosmalen, [4 partijen], en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, vertegenwoordigd door W. Vlemmix en T. van Breemen.

2. Overwegingen

2.1. Appellanten sub 1, appellanten sub 2 en appellant sub 3 voeren aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de in het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Besluit) gestelde grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) niet zullen worden overschreden door vergunning te verlenen voor de inrichting van vergunninghoudster.

Volgens appellanten sub 1 wordt de bijdrage van de inrichting aan de concentratie zwevende deeltjes in de lucht onderschat in het bij de aanvraag gevoegde rapport van Peutz. Verweerder heeft volgens hen niet onderkend dat de vergunde verwerkingscapaciteit van 5 miljoen kg per jaar een gemiddelde is over een periode van drie jaar, zodat niet is uitgesloten dat in een bepaald jaar meer dan 5 miljoen kg wordt verwerkt.

Appellanten sub 2 stellen dat de verspreidingsberekeningen ervan uitgaan dat de goederen bij alle werkzaamheden op het terrein bevochtigd worden, doch dat dit niet het geval zal zijn nu slechts is voorgeschreven dat buiten een afstand van 2 meter van de bron geen visueel waarneembare stofverspreiding mag optreden. Voorts stellen zowel appellanten sub 2 als appellant sub 3 dat bij het bepalen van de achtergrondconcentratie ten onrechte geen rekening is gehouden met een lokale bron, te weten de Westpoortweg (N202).

2.2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat uit de bij de aanvraag gevoegde verspreidingsberekeningen van Peutz blijkt dat kan worden voldaan aan de in artikel 20 van het Besluit gestelde grenswaarden voor zwevende deeltjes. Volgens verweerder zal de grenswaarde van 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie niet meer dan 35 maal per kalenderjaar worden overschreden, mits de stofbestrijdingsmaatregelen uit de NeR strikt worden toegepast in de inrichting. Deze maatregelen zijn volgens verweerder voorgeschreven in hoofdstuk 2.3 van de aan de vergunning verbonden voorschriften.

2.3. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit, voor zover van belang, nemen bestuursorganen bij de uitoefening van de bevoegdheden dan wel bij de toepassing van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) in acht.

Ingevolge artikel 20 van het Besluit gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:

a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;

b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

2.4. Blijkens de considerans van het bestreden besluit is verweerder bij de bepaling of de in het Besluit gestelde grenswaarden voor zwevende deeltjes kunnen worden nageleefd, uitgegaan van een jaargemiddelde achtergrondconcentratie in 2005 van 27,4 microgram per m3. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, heeft verweerder daarbij geen rekening gehouden met de bijdrage van de nabijgelegen Westpoortweg (N202) aan die achtergrondconcentratie. Op grond van het deskundigenbericht moet worden aangenomen dat de jaargemiddelde achtergrondconcentratie in 2005 op de terreingrens, welke plaats vanwege de bijdrage van de inrichting het meest kritisch is, met inachtneming van een bijdrage van de Westpoortweg (N202) van 0,5 microgram per m3, 27,8 microgram per m3 bedroeg. Gelet hierop is verweerder, uitgaande van de situatie in 2005, van een te lage jaargemiddelde achtergrondconcentratie uitgegaan.

Met betrekking tot de bijdrage van de inrichting aan de concentratie van zwevende deeltjes in de lucht, overweegt de Afdeling als volgt. Blijkens de considerans van het bestreden besluit is verweerder uitgegaan van de door Peutz in de aanvraag vermelde bijdrage van de inrichting aan de jaargemiddelde concentratie van 5 microgram per m3. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting is gebleken dat bij de berekening van die bijdrage door Peutz is gerekend met een doorvoer van maximaal 5 miljoen ton per jaar. In de aanvraag is evenwel vermeld dat de in tabel 1 van paragraaf 3.2 van de aanvraag vermelde tonnages aan doorvoer per jaar, welke gezamenlijk 5 miljoen ton bedragen, schattingen betreffen van de gemiddelde door te voeren tonnages over een periode van drie jaar. Daaraan is toegevoegd dat de gegevens met betrekking tot de doorvoer aldus geen maximale tonnages op jaarbasis betreffen. Nu voorts in de vergunning niet is vastgelegd dat niet meer dan 5 miljoen ton per jaar mag worden doorgevoerd in de inrichting, is niet uitgesloten dat in een bepaald jaar meer dan 5 miljoen ton zal worden doorgevoerd. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de capaciteit van de inrichting het mogelijk maakt om ruim 7 miljoen ton per jaar door te voeren. Het vorenstaande brengt met zich dat de bijdrage van de inrichting aan de jaargemiddelde concentratie in een bepaald jaar mogelijk hoger zal zijn dan de 5 microgram per m3 waar verweerder vanuit is gegaan. Derhalve had verweerder niet zonder meer van die waarde mogen uitgaan.

In het deskundigenbericht is voorts vermeld dat de reductiepercentages van 90% en 62% bij onderscheidenlijk verwaaiing en verlading, die Peutz heeft gehanteerd bij de berekening van de emissie van zwevende deeltjes door de inrichting, slechts haalbaar zijn als ook stofemissiereducerende maatregelen worden genomen wanneer aan de bron geen stofemissie zichtbaar is. De aan de vergunning verbonden voorschriften 2.3.3, 2.3.7 en 2.3.21 zijn evenwel zodanig geredigeerd dat ze eerst een verplichting inhouden om dergelijke maatregelen te treffen als buiten een afstand van 2 meter van de bron visueel waarneembare stofverspreiding optreedt. Gelet hierop had verweerder niet mogen uitgaan van de door Peutz gehanteerde reductiepercentages. Dit brengt met zich dat verweerder ook om deze reden niet zonder meer van de door Peutz berekende 5 microgram per m3 als bijdrage van de inrichting aan de jaargemiddelde concentratie zwevende deeltjes had mogen uitgaan.

Nu, gezien het vorenstaande, verweerder is uitgegaan van een te lage jaargemiddelde achtergrondconcentratie en er voorts gegronde redenen zijn te twijfelen aan de juistheid van de door verweerder gehanteerde 5 microgram per m3 als bijdrage van de inrichting aan de jaargemiddelde concentratie zwevende deeltjes, is onduidelijk of aan de in artikel 20 van het Besluit gestelde grenswaarden kan worden voldaan, met name nu de berekeningen van verweerder reeds 35 overschrijdingsdagen van de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie te zien geven.

Nu verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat de in artikel 20 van het Besluit gestelde grenswaarden voor zwevende deeltjes in acht kunnen worden genomen, berust het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. Voorts heeft verweerder in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten.

2.5. De beroepen zijn gegrond. Aangezien het bestreden besluit niet in stand kan blijven op een punt dat bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de vergunning zoals deze is aangevraagd kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. Een bespreking van de overige beroepsgronden kan achterwege blijven.

2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 1 te worden veroordeeld. Voor zover appellanten sub 1 hebben verzocht om verweerder te veroordelen in de kosten van het door TNO opgestelde rapport van 24 mei 2006, overweegt de Afdeling dat dit rapport is opgesteld met het oog op het inbrengen van zienswijzen over het ontwerp van het bestreden besluit, zodat in zoverre geen sprake is van kosten die op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

Ten aanzien van de overige appellanten is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 25 juli 2006, kenmerk 2006-39071;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 4.744,00 (zegge: vierduizendzevenhonderdvierenveertig euro), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Holland aan appellanten sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor appellanten sub 1, € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor appellanten sub 2 en € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor appellant sub 3 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007

288