Uitspraak 200607157/1


Volledige tekst

200607157/1.
Datum uitspraak: 11 juli 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Hengelo,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. 05/1052 van de rechtbank Almelo van 21 augustus 2006 in het geding tussen:

[wederpartijen], wonend te [woonplaats],

en

appellant sub 1.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 augustus 2003 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) aan appellant sub 2 (hierna: appellant) een vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een tandartsenpraktijk op het perceel [locatie] te Hengelo.

Bij besluit van 27 januari 2004 heeft het college het onder meer door [wederpartijen] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het bestreden besluit gehandhaafd, onder wijziging van de wettelijke grondslag.

Bij uitspraak van 2 april 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het onder meer door [wederpartijen] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Bij uitspraak van 23 februari 2005 in zaak no. 200403353/1 heeft de Afdeling het door het college daartegen ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Bij besluit van 26 juli 2005 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [wederpartijen] tegen het besluit van 11 augustus 2003 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 augustus 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het door [wederpartijen] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 27 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 28 september 2006, en appellant bij brief van 29 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 2 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 20 oktober 2006. Appellant heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 26 oktober 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 2 januari 2007 hebben [wederpartijen] van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [wederpartijen]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2007, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R.R. Greutink en mr. H.E.M. Wolsink, ambtenaren van de gemeente, en appellant, in persoon en bijgestaan door mr. Th.H.W. Juta, en [wederpartijen], in de personen van [gemachtigden] en bijgestaan door mr. M.J.J. van Geel, advocaat te Enschede, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het college betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat [wederpartijen] geen bezwaar hebben gemaakt tegen het primaire besluit van 11 augustus 2003 en dat het door hen ingestelde beroep tegen het besluit op bezwaar van 26 juli 2005 derhalve niet-ontvankelijk is. Het betoog leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

2.1.1. Op 15 september 2003 heeft [partij] een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 11 augustus 2003. In dat bezwaarschrift wordt vermeld dat de omwonenden en [partij] weinig tot geen vertrouwen hebben in een objectieve bestuurlijke heroverweging en dat zij daarom afzien van het recht om gehoord te worden. Voorts wordt aan het slot van het bezwaarschrift melding gemaakt van een "handtekeningenlijst omwonenden" als bijlage. Op die lijst staan de namen en handtekeningen van [wederpartijen]. Onder die omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat met het door [partij] ingediende bezwaarschrift ook door [wederpartijen] bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 11 augustus 2003. Dat het bezwaarschrift grotendeels in de eerste persoon is geschreven, maakt dat niet anders. De omstandigheid dat de gemachtigde van [partij] op 17 april 2005 heeft aangegeven dat [wederpartijen] niet zelfstandig een bezwaarschrift hebben ingediend, doet aan de inhoud van voornoemd bezwaarschrift niet af en leidt derhalve evenmin tot een ander oordeel. [partij] kan het door [wederpartijen] gemaakte bezwaar niet zonder een door hen afgegeven machtiging intrekken. De rechtbank heeft het beroep van [wederpartijen] tegen het besluit op bezwaar van 26 juli 2005 dan ook terecht ontvankelijk geacht.

2.2. Anders dan appellanten betogen, heeft de rechtbank terecht onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in de uitspraken van de Afdeling van 22 juni 2005 in zaak no. 200408290/1 en van 5 oktober 2005 in zaak no. 200500486/1 geoordeeld dat het begrip bijgebouw in artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro) een zelfstandig begrip betreft waarvan de uitleg niet afhankelijk kan worden gesteld van hetgeen daaromtrent in gemeentelijke bestemmingsplannen is bepaald. Voor het aanwenden van de in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) gegeven bevoegdheid is alleen dan plaats, indien het bouwplan betrekking heeft op een bijgebouw als in artikel 20 van het Bro bedoeld. Nu het begrip bijgebouw noch in artikel 20 van het Bro noch elders in dat besluit is gedefinieerd, moet, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, aansluiting worden gezocht bij de in de jurisprudentie ter zake ontwikkelde criteria.

Volgens deze vaste jurisprudentie moet onder bijgebouw worden verstaan een gebouw dat in functionele zin ondergeschikt is aan en ten dienste staat van een hoofdgebouw en daarvan bouwkundig is te onderscheiden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat een tandartspraktijkruimte niet in functionele zin ondergeschikt is aan het hoofdgebouw, zijnde de woning van appellant waar overeenkomstig de geldende bestemming uitsluitend wordt gewoond, en evenmin daarvan ten dienste staat. Het betoog van appellanten dat met een vrijstelling als bedoeld in artikel 15 van de WRO een kantoor- of praktijkruimte kan worden gebouwd ten dienste van een aan huis gebonden beroep, treft, wat daar overigens van zij, geen doel, nu de functionele ondergeschiktheid van een bijgebouw aan de woonfunctie van het hoofdgebouw vereist is. Een tandartspraktijkruimte is niet in functionele zin ondergeschikt aan een woning en staat ook niet ten dienste daarvan. Gelet hierop, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college niet bevoegd was op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Bro een vrijstelling te verlenen ten behoeve van het bouwplan.

Hetgeen voorts in beleidsregels omtrent de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO over oppervlakte en inhoud is opgenomen ten aanzien van het vergunde gebouw en welke beleidsregels, naar appellanten stellen, het bouwplan toestaan, maakt het voorgaande niet anders. De beleidsregels kunnen er niet toe leiden dat in gevallen die niet zijn voorzien in artikel 20 van het Bro, krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling kan worden verleend.

Het betoog faalt.

2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hengelo tot vergoeding van bij [wederpartijen] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 684,73 (zegge: zeshonderdvierentachtig euro en drieënzeventig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Hengelo aan [wederpartijen] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Van Roessel
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007

457