Uitspraak 200703486/1


Volledige tekst

200703486/1.
Datum uitspraak: 3 juli 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoekster], gevestigd te [plaats],

en

de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 mei 2007 heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van artikel 7 van de bij besluit van 15 juni 2004 verleende vergunning als bedoeld in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo).

Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 18 mei 2007 bezwaar gemaakt.

Bij brief van 18 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 21 mei 2007, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Verzoekster heeft een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partij toegezonden.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2007, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. A. Collignon, advocaat te Amsterdam, en E. Korevaar, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F.S. de Waal, ing. E.J. van den Berg en L. Snellink, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Binnen de inrichting van verzoekster worden tankauto's en tankcontainers inwendig gereinigd. Het bij de reiniging vrijkomende water wordt, na zuivering in een afvalwaterzuiveringsinstallatie (hierna: AWZI), geloosd op het oppervlaktewater.

2.2. Het bestreden besluit houdt in dat een dwangsom van € 20.000 wordt verbeurd (met een maximum van € 200.000) voor elke keer dat wordt geconstateerd dat een tankwagen wordt gereinigd in strijd met één of meerdere leden van artikel 7 van de Wvo-vergunning.

Verweerder baseert dit besluit op twee overtredingen die tijdens een bedrijfsbezoek beweerdelijk zijn geconstateerd.

2.3. De eerste overtreding betreft artikel 7, eerste lid van de vergunning. Ingevolge dit artikellid dient de in de inwendig te reinigen transportmiddelen aanwezige restlading, voordat gestart wordt met voorwassen, optimaal door voorzuigen of aftappen te worden verwijderd. De opgevangen restlading dient te worden afgevoerd naar een externe verwerker.

Volgens verweerder heeft verzoekster nagelaten om de restlading van een tankauto waarin de stof Epikote werd vervoerd, voordat deze werd (voor)gewassen, op te vangen en af te voeren naar een externe verwerker.

2.3.1. Verzoekster heeft deze overtreding niet gemotiveerd bestreden. Mede gelet op het milieubelang dat is gediend bij het voorkomen van het lozen van verontreinigd afvalwater op de AWZI en in aanmerking nemende dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had moeten afzien van handhavend optreden, heeft verweerder op goede gronden de last onder dwangsom opgelegd.

Met betrekking tot het bezwaar van verzoekster dat een begunstigingstermijn ontbreekt, overweegt de Voorzitter dat niet valt in te zien dat het stellen van een termijn in dit geval nodig is om de naleving van het artikellid te kunnen verwezenlijken.

Gelet op het vorenstaande bestaat in zoverre geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.

2.3.2. De tweede overtreding waarop het besluit is gebaseerd betreft artikel 7, derde lid, van de vergunning. Ingevolge dit artikellid dienen transportmiddelen die als laatste lading B- of C-lijststoffen hebben vervoerd, die voorkomen op de als bijlage 2 bij deze vergunning ingevoegde lijsten, een doelmatige voorwassing te ondergaan. Het voorwaswater mag niet worden behandeld in de AWZI en mag niet worden geloosd.

Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, is niet komen vast te staan dat artikel 7, derde lid, van de vergunning daadwerkelijk is overtreden. De stelling van verweerder dat uit de geur en kleur van het bij de reiniging vrijkomende afvalwater kan worden afgeleid dat geen voorwassing heeft plaatsgevonden is hiervoor onvoldoende. Er is ook geen monster van het afvalwater genomen om te bevestigen dat de overtreding is begaan.

Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het besluit, voor zover dat betrekking heeft op artikel 7, derde lid, van de vergunning, te schorsen.

2.4. Mede gelet op het feit dat de dwangsom nog slechts betrekking heeft op overtreding van artikel 7, eerste lid, van de vergunning ziet de Voorzitter aanleiding de hoogte daarvan te matigen tot een bedrag van € 5.000 met een maximum van € 50.000.

2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 15 mei 2007, kenmerk ARW/2007.4816, voor zover de last onder dwangsom betrekking heeft op artikel 7, leden 2 tot en met 6, van de vergunning;
II. bepaalt dat de hoogte van de dwangsom wordt vastgesteld op € 5.000,00 (zegge: vijfduizend euro) per geconstateerde overtreding met een maximum van € 50.000,00 (zegge: vijftigduizend euro);

III. bepaalt dat de voorlopige voorzieningen onder I. en II. gelden tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de voorzieningen doorlopen totdat op dat verzoek is beslist;

IV. wijst het verzoek voor het overige af;

V. veroordeelt de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 653,83 (zegge: zeshonderddrieënvijftig euro en drieëntachtig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat (ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de Staat (ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2007

190-542.