Uitspraak 200606794/1


Volledige tekst

200606794/1.
Datum uitspraak: 27 juni 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Nijefurd,

en

het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 april 2006 heeft de gemeenteraad van Nijefurd, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 21 maart 2006, het bestemmingsplan "Poel" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 18 juli 2006, kenmerk 00649226, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 12 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2006, beroep ingesteld.

Bij brief van 19 december 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2007, waar appellanten in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. K. van Stralen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Nijefurd, vertegenwoordigd door B.C. Star, ambtenaar van de gemeente.

2. Overwegingen

Toetsingskader

2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Het standpunt van appellanten

2.2. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de zinsnede "en tuininrichtingsartikelen" in artikel 1, twintigste lid, en aan artikel 3.5.3., sub e, onder 2 en 3, van de planvoorschriften.

Naast de in- en verkoop van metaal legt het bedrijf van appellanten zich toe op de uitoefening van perifere detailhandel in de vorm van de verkoop van bouw- en tuinmaterialen. Zij vrezen dat hun bedrijf ten gevolge van deze onthouding van goedkeuring niet naar het in het bestemmingsplan voorziene bedrijventerrein kan worden verplaatst, dan wel dat de uitbreidingsmogelijkheden worden beperkt. In dit verband stellen appellanten dat hun bedrijf zich steeds meer toelegt op de verkoop van bouw- en tuinmaterialen. Verder stellen appellanten dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat aan artikel 3.5.3., sub e, van de planvoorschriften criteria toegevoegd moeten worden ten aanzien van lokale bedrijven. Ze stellen dat hun klantenkring niet is beperkt tot Koudum en onmiddellijke omgeving. Ten slotte merken appellanten op dat de kavel die zij volgens de overeenkomst met de gemeente Nijefurd zullen kopen een oppervlakte heeft van ongeveer 10.000 m² en dat zij ook in dit opzicht door het besluit van verweerder vrezen te worden beperkt.

Het standpunt van verweerder

2.3. Verweerder heeft de zinsnede "en tuininrichtingsartikelen" in artikel 1, twintigste lid, en artikel 3.5.3., sub e, onder 2 en 3, van de planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft aan deze planvoorschriften ambtshalve goedkeuring onthouden. In dat verband stelt hij zich op het standpunt dat, gelet op het provinciale beleid, bepaalde vormen van perifere detailhandel met een regionaal marktbereik op het in het plan voorziene bedrijventerrein ongewenst zijn. Voor specifiek te verplaatsen lokale bedrijven kan een uitzondering worden gemaakt. Het bestemmingsplan voorziet echter niet in een begrenzing tot te verplaatsen lokale bedrijven. Vanwege de voorgenomen verplaatsing van het bedrijf van appellanten heeft verweerder besloten geen goedkeuring te onthouden aan de planregeling, voor zover het de branche bouwmaterialen betreft.

2.3.1. Verweerder verwijst in het verweerschrift op een gesprek tussen hem, een vertegenwoordiger van de gemeenteraad en appellanten dat op 6 oktober 2006 heeft plaatsgevonden. De inhoud van dat gesprek is neergelegd in een brief aan appellanten van 8 november 2006. Hierin heeft verweerder aangegeven dat hij van mening is dat onder bouwmaterialen alle artikelen moeten worden verstaan die tot het reguliere assortiment van een bouwmarkt behoren. Daartoe behoren tevens materialen die vallen onder de categorie tuininrichting, zoals schuttingen en vijvers, indien deze onderdeel uitmaken van het assortiment van een bouwmarkt, aldus verweerder. Onder het begrip lokaal bedrijf wordt in het bestreden besluit verstaan bedrijven die afkomstig zijn uit Koudum of er reeds gevestigd zijn, aldus verweerder. Het bedrijf van appellanten wordt door verweerder aangemerkt als een lokaal bedrijf. Ten slotte stelt hij dat het provinciaal beleid geen beletsel vormt voor de gewenste oppervlakte van het bedrijfsperceel van 10.000 m².

Het oordeel van de Afdeling

2.4. Wat betreft de door appellanten gevreesde beperking van de uitbreidingsmogelijkheden begrijpt de Afdeling het beroep aldus, dat appellanten menen dat de overwegingen van verweerder over het ontbreken van criteria met betrekking tot lokale binding en branchebeperking van perifere detailhandelsbedrijven meebrengen dat de mogelijkheden worden beperkt om in de toekomst de bedrijfsvoering van hun bedrijf - onder meer wat betreft assortiment of branche - uit te breiden of te veranderen, dan wel het bedrijf te verkopen. Hierover overweegt de Afdeling het volgende.

2.4.1. Ingevolge artikel 3.1., sub a, onder 3, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden onder meer bestemd voor perifere detailhandel.

Ingevolge artikel 1, twintigste lid, van de planvoorschriften wordt onder perifere detailhandel verstaan detailhandel die vanwege de aard en/of omvang van de gevoerde artikelen een groot oppervlak nodig heeft voor de uitstalling, zoals de verkoop van auto's, boten, caravans en tuininrichtingsartikelen.

Ingevolge artikel 3.5.3., sub e, kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen en toestaan dat gronden en bouwwerken worden gebruikt voor de uitoefening van perifere detailhandel in de vorm van de verkoop van (1) bouwmaterialen, (2) keukens en sanitair en (3) woninginrichtingsartikelen, waaronder meubelen.

2.4.2. Gezien de redactie van artikel 1, twintigste lid, van de planvoorschriften is de toegestane perifere detailhandel niet limitatief omschreven. Bij wijze van voorbeeld worden als toegestane vormen van perifere detailhandel de verkoop van auto's, boten, caravans en tuininrichtingsartikelen genoemd. De Afdeling is derhalve van oordeel dat ingevolge artikel 3.1., sub a, onder 3 gelezen in samenhang met artikel 1, twintigste lid, iedere vorm van perifere detailhandel op gronden met de bestemming "B" is toegestaan. Hieruit volgt verder dat de in artikel 3.5.3., sub e, van de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsbevoegdheid betekenis mist. Dit heeft verweerder miskend.

Met de onthouding van goedkeuring aan de zinsnede "en tuininrichtingsartikelen" in artikel 1, twintigste lid en aan de in artikel 3.5.3., sub e, onder 2 en 3 opgenomen vrijstellingsregeling voor perifere detailhandel in de vorm van de verkoop van keukens en sanitair en woninginrichtingsartikelen, waaronder meubelen, heeft verweerder beoogd om door middel van een herziening van het bestemmingsplan ingevolge artikel 30 van de WRO met de daarbij gegeven aanwijzingen, bepaalde vormen van perifere detailhandel alleen onder voorwaarden toe te staan. Nu met de goedkeuring van artikel 3.1., sub a, onder 3 en artikel 1, twintigste lid, van de planvoorschriften voor het overige reeds iedere vorm van perifere detailhandel is toegestaan, kan echter met de genoemde onthouding van goedkeuring het beoogde doel, wat daar verder ook van zij, niet meer worden bereikt. De Afdeling is onder deze omstandigheden van oordeel dat de gemeenteraad in dit geval niet verplicht is om, met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de WRO, het plan in overeenstemming te brengen met de door verweerder in het bestreden besluit gegeven aanwijzingen.

2.4.3. Nu ingevolge artikel 3.1., sub a, onder 3 gelezen in samenhang met artikel 1, twintigste lid, van de planvoorschriften iedere vorm van perifere detailhandel is toegestaan, is duidelijk dat de huidige perifere detailhandelsactiviteiten van het bedrijf van appellanten, met inbegrip van de verkoop van tuininrichtingsartikelen en bouwmaterialen, kunnen worden voortgezet op de beoogde nieuwe locatie. Het plan verzet zich evenmin tegen andere vormen van perifere detailhandel op deze locatie.

2.4.4. Ingevolge artikel 3.5.2, aanhef en sub b, van de planvoorschriften wordt tot een gebruik, strijdig met deze bestemming in ieder geval gerekend het gebruik van gronden zodanig dat de oppervlakte van een bouwperceel meer bedraagt dan 3.000 m².

Ingevolge artikel 3.5.3., sub g, kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen en toestaan dat een oppervlakte van een bouwperceel onder bepaalde voorwaarden wordt vergroot tot ten hoogste 10.000 m².

Na toepassing van de in laatstgenoemd artikel opgenomen vrijstellingsbevoegdheid kan in de vestiging van een bedrijf met de door appellanten gewenste omvang van de bedrijfskavel van 10.000 m² worden voorzien. In dit kader is het van belang dat verweerder heeft medegedeeld dat er vanuit het provinciaal beleid geen beletselen bestaan voor een oppervlakte van een bedrijfsperceel van 10.000 m².

2.4.5. Gelet op het vorenstaande is de vrees van appellanten dat hun bedrijf ten gevolge van de onthouding van goedkeuring niet naar het in het plan voorziene bedrijventerrein kan worden verplaatst en op die locatie niet in de gewenste omvang en met de huidige bedrijfsactiviteiten kan worden voortgezet, dan wel dat de ontwikkelingsmogelijkheden van het bedrijf worden beperkt, ongegrond.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.

w.g. Kosto w.g. Van Dorst
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2007

357-559.