Uitspraak 200605587/1


Volledige tekst

200605587/1.
Datum uitspraak: 27 juni 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nos. 06/715 en 06/1350 van de rechtbank Leeuwarden van 21 juni 2006 in het geding tussen:

appellanten sub 1

en

het college van burgemeester en wethouders van Harlingen.

Alsmede uitspraak op het beroep van:

Belangenvereniging "Het Havenkwartier", gevestigd te Harlingen,
appellante sub 2,

tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Harlingen van 4 december 2006.

1. Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 27 oktober 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Harlingen (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstellingen en bouwvergunningen verleend voor het oprichten van appartementen en woningen voor onderscheidenlijk de plandelen A, B, en C, op het perceel plaatselijk bekend Zuiderhaven, locatie Welgelegen te Harlingen (hierna: het perceel).

Bij besluit van 1 februari 2006 heeft het college het daartegen door appellanten sub 1 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 juni 2006, verzonden op 23 juni 2006, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten sub 1 ingestelde beroep gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar vernietigd, voor zover het plandeel C betreft. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten sub 1 bij brief van 28 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 31 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij besluit van 24 augustus 2006 heeft het college, voor zover hier van belang, ontheffing van de gemeentelijke bouwverordening verleend voor plandeel C en de bouwvergunning voor dat plandeel gehandhaafd.

Bij besluit van 4 december 2006 heeft het college het daartegen door appellante sub 2 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellante sub 2 beroep ingesteld bij de Afdeling.

Bij brief van 20 december 2006 heeft het college van antwoord gediend.

Vergunninghoudster, die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, heeft bij brief van 22 december 2006 een reactie ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten en het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2007, waar appellanten sub 1 in persoon, appellante sub 2, vertegenwoordigd door [voorzitter] en het college, vertegenwoordigd door H. Woltjer en L. Louwsma, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. D.S.P. Fransen, advocaat te Amsterdam, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het besluit van 24 augustus 2006 is een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellanten sub 1 welke, nu daarbij de bouwvergunning voor plandeel C op grondslag van hetzelfde bouwplan is gehandhaafd, niet valt aan te merken als een nieuw primair besluit. Aangezien bij het besluit van 24 augustus 2006 niet aan de bezwaren van appellanten sub 1 tegemoet is gekomen, wordt het hoger beroep van appellanten sub 1, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden. Dat brengt met zich dat het college het door appellante sub 2 tegen het besluit van 24 augustus 2006 gemaakte bezwaar ingevolge artikel 6:19, tweede lid, van de Awb als beroepschrift had moeten doorzenden naar de Afdeling waar dit besluit onderwerp is van het geding. De beslissing op bezwaar van 4 december 2006 is derhalve onbevoegd genomen en dient te worden vernietigd. De Afdeling zal op het als beroepschrift aan te merken bezwaar van appellante sub 2 alsnog een beslissing nemen.

Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld. Appellante sub 2 heeft geen bezwaar gemaakt tegen de bij besluit van 27 oktober 2005 verleende bouwvergunning. Gesteld noch gebleken is dat dit haar redelijkerwijs niet kon worden verweten. Gelet op artikel 6:13 van de Awb dient appellante sub 2 dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar beroep.

2.2. Het bouwplan voorziet in het oprichten van negen grondgebonden woningen en acht appartementen in zowel plandeel A als B en zeven grondgebonden woningen in plandeel C.

2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Harlingen-Havenkwartier c.a." (hierna: het bestemmingsplan) rust op de gronden waarop plandeel A is gelegen de bestemming "Woondoeleinden, bouwklasse C" en op de gronden waarop plandeel B is gelegen de bestemming "Gemengde doeleinden, bouwklasse C".

Ingevolge artikel 5 lid B onder 2 aanhef en sub c en artikel 4 lid B onder 1 aanhef en sub d, van de planvoorschriften, gelezen in samenhang met het op de plankaart opgenomen bouwschema, mag de bouwhoogte in bouwklasse C maximaal 14,00 m bedragen.

Ingevolge artikel 2, aanhef en eerste lid, wordt de bouwhoogte van een bouwwerk gemeten vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een bouwwerk.

Ingevolge artikel 17, aanhef en eerste lid, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de op de plankaart of in de voorschriften gegeven maten, afmetingen en percentages tot ten hoogste 10% van die maten, afmetingen en percentages.

Ingevolge artikel 17, aanhef en tweede lid, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de in een bouwvlak aangegeven bouwklasse en toe te staan dat de maatvoeringen uit een andere bouwklasse worden gehanteerd, mits het straat- en bebouwingsbeeld hierdoor niet onevenredig wordt verstoord.

2.4. Appellanten sub 1 betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat met het verlenen van de vrijstellingen geen sprake meer is van strijd met het bestemmingsplan. Daartoe voeren zij aan dat de voor de overschrijding van de maximum bouwhoogte in de plandelen A en B verleende vrijstelling tot 10% van die hoogte ontoereikend is.

2.4.1. Uit de motivering van de aan de bouwvergunningen ten grondslag liggende vrijstellingen, waarvan de weerleggingen van de zienswijzen deel uitmaken, blijkt dat het college zich naast de in artikel 17, eerste lid, van de planvoorschriften geboden mogelijkheid vrijstelling te verlenen van de voorgeschreven bouwhoogte tot 10% heeft beroepen op de eveneens in dit artikel geboden mogelijkheid vrijstelling te verlenen van de in een bouwvlak aangegeven bouwklasse en toe te staan dat de maatvoering uit een andere bouwklasse wordt gehanteerd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat gelet op de overwegingen van deze besluiten vast staat dat het college daarmee heeft beoogd vrijstellingen te verlenen en aldus geen sprake meer is van strijd met het bestemmingsplan.

2.5. Appellanten sub 1 betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid het stellen van nadere eisen op grond van het bestemmingsplan ten aanzien van de plandelen A en B achterwege heeft kunnen laten. Volgens appellanten had het college in verband met de toenemende verkeersdruk, de vele parkeermogelijkheden en het openbaar groen nadere eisen moeten stellen.

2.5.1. Ingevolge de artikelen 4, onder C, en 5 onder C, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan kunnen burgemeester en wethouders nadere eisen stellen aan de plaats van de bebouwing en de afmetingen van de bebouwing ten behoeve van een harmonieus straat- en bebouwingsbeeld, een goede woonsituatie, de verkeersveiligheid en de sociale veiligheid.

2.5.2. De parkeerplaatsen waarin het bouwplan voorziet, passen binnen de op het perceel rustende bestemming. Nu de artikelen 4, onder C, en 5 onder C, van de planvoorschriften alleen de mogelijkheid bieden tot het stellen van nadere eisen aan de plaats en de afmeting van bebouwing en geen betrekking kunnen hebben op openbaar groen of de verkeersdruk, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college in redelijkheid het stellen van nadere eisen achterwege heeft kunnen laten. Het betoog faalt.

2.6. Voorts betogen appellanten sub 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de plandelen A en B niet in strijd zijn met de parkeernormen uit de gemeentelijke bouwverordening. Daartoe voeren zij aan dat het college over de realisering van het voorgeschreven aantal parkeerplaatsen nog geen zekerheid heeft gegeven en dat geen rekening is gehouden met de verkeer- en parkeerdruk van pakhuis "De Zon" en de naastgelegen vereniging "Holland".

2.6.1. Dit betoog faalt. Ter zitting is gebleken dat in voldoende mate aan de parkeernormen uit de gemeentelijke bouwverordening wordt voldaan. Anders dan appellanten sub 1 betogen, behoeft met de omstandigheid dat de parkeerdruk rondom pakhuis "De Zon" en de vereniging "Holland" zal toenemen, geen rekening te worden gehouden, nu dit pakhuis en deze vereniging geen onderdeel uitmaken van de bouwplannen.

2.7. Appellanten sub 1 kunnen niet worden gevolgd in hun betoog dat de rechtbank heeft miskend dat in verband met de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring aan het bestemmingsplan ingevolge het voorheen geldende uitbreidingsplan "Harlingen 1956" op het perceel waarop het plandeel C is voorzien de bestemming "Bedrijventerrein" rust. Ter zitting is vast komen te staan dat ingevolge voornoemd uitbreidingsplan op het betreffende gedeelte de bestemming "Bebouwde kom" rust, waarvoor geen bouwvoorschriften gelden. De rechtbank heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat voor de gronden waarop het plandeel C is voorzien, getoetst moet worden aan de bouwverordening.

2.8. Het betoog van appellanten sub 1 dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte geen nieuw bestemmingsplan heeft vastgesteld voor het gebied waarin het plandeel C is gelegen, faalt.

Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), voor zover thans van belang, stelt de gemeenteraad, indien door gedeputeerde staten goedkeuring aan een vastgesteld bestemmingsplan is onthouden, binnen een jaar een nieuw plan vast, waarbij het besluit van gedeputeerde staten in acht wordt genomen.

Ingevolge artikel 40b, eerste lid, van de WRO, voor zover thans van belang, gaan gedeputeerde staten, indien de gemeenteraad niet voldoet aan een verplichting als bedoeld in artikel 30, op kosten van de gemeente tot de vaststelling of herziening van het bestemmingsplan over.

Aan het niet voldoen aan de verplichting een bestemmingsplan vast te stellen door de gemeenteraad of door gedeputeerde staten verbindt de WRO noch de Woningwet het gevolg dat de bouwvergunning niet kan worden verleend. Een aanvraag om bouwvergunning dient ook in dat geval enkel te worden getoetst aan de gronden die artikel 44, eerste lid, van de Woningwet noemt.

2.9. Appellanten sub 1 betogen dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over hun overige beroepsgronden met betrekking tot het plandeel C. Nu de rechtbank reeds tot een vernietiging van het besluit is gekomen op grond van artikel 44, eerste lid, onder b, van de Woningwet, behoefde zij niet op de overige gronden in te gaan. Daar deze gronden in hoger beroep opnieuw aan de orde zijn gesteld, zullen deze hierna worden besproken.

2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.11. Bij besluit van 24 augustus 2006 heeft het college ontheffing van de gemeentelijke bouwverordening verleend voor het plandeel C voor wat betreft de overschrijding van de voorgevelrooilijn en de bouwvergunning voor dat plandeel gehandhaafd.

Vast staat dat het plandeel C, behoudens voor wat betreft de voorgevelrooilijn, niet in strijd is met de bouwverordening. De bezwaren van appellanten sub 1, voor zover die zien op de bouwhoogte in dit plandeel, zijn dan ook tevergeefs.

2.12. Ingevolge artikel 2.5.5, aanhef en onder b van de gemeentelijke bouwverordening, voor zover thans van belang, ligt de onderhavige voorgevelrooilijn op 10 m uit de as van de weg.

Ingevolge artikel 2.5.6 van de gemeentelijke bouwverordening, voor zover thans van belang, is het verboden een bouwvergunningplichtig bouwwerk te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.

Ingevolge artikel 2.5.29, eerste lid, van de gemeentelijke bouwverordening, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.

2.13. Appellanten sub 1 betogen dat het college niet in redelijkheid ontheffing heeft kunnen verlenen van artikel 2.5.6 van de gemeentelijke bouwverordening ten aanzien van het plandeel C voor de overschrijding van de voorgevelrooilijn.

2.13.1. Het betoog faalt. De overschrijding van de voorgevelrooilijn wordt blijkens het besluit van 24 augustus 2006 veroorzaakt door de verschuiving van de Nieuweweg in noordelijke richting ten behoeve van het realiseren van tuinen en een trottoir langs bestaande woningen. Dit geeft voor de bewoners aan de Nieuweweg alsmede voor de toekomstige bewoners van het plandeel C een minder benauwd straatbeeld en meer lucht en licht aan de voorzijde van de woningen. Daarnaast heeft dit meer uitzicht en ruimte voor de woning van appellanten tot gevolg, aldus voormeld besluit. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het plandeel C blijkens voornoemd besluit in overeenstemming is met het provinciale beleid ten aanzien van nieuwbouw van woningen op open plekken binnen de bebouwde kom heeft het college in redelijkheid ontheffing kunnen verlenen van de gemeentelijke bouwverordening.

2.14. Appellanten sub 1 betogen dat het college ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Zij wijzen daarbij op een aantal criteria in de welstandsnota voor stadsvernieuwingsgebieden waarmee het bouwplan zich niet zou verdragen.

2.14.1. Vast staat dat het bouwplan in ieder geval niet voldoet aan de eis in de welstandsnota dat de breedte van de gevelopeningen minder moet zijn dat de hoogte ervan. De welstandscommissie heeft het bouwplan in haar adviezen van 21 juli 2005 en 24 oktober 2005 niettemin goedgekeurd. Gelet op artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet, gelezen in samenhang met artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, van die wet, had het college deze adviezen niet zonder meer aan zijn oordeel dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand ten grondslag mogen leggen. Het besluit van 24 augustus 2006 ontbeert in zoverre een deugdelijke motivering en dient wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd.

2.15. Het beroep van appellanten sub 1 tegen het besluit van 24 augustus 2006 is gegrond.

2.16. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. vernietigt het besluit van 4 december 2006;

III. verklaart het beroep van appellante sub 2 tegen het besluit van 24 augustus 2006 niet-ontvankelijk;

IV. verklaart het beroep van appellanten sub 1 tegen het besluit van 24 augustus 2006 gegrond;

V. vernietigt het besluit van 24 augustus 2006, kenmerk BT 20050181/2;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Harlingen tot vergoeding van bij appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 43,93 (zegge: drieënveertig euro en drieënnegentig eurocent); het dient door de gemeente Harlingen aan appellanten sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. C.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Boermans
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2007

429-531.