Uitspraak 200606441/1


Volledige tekst

200606441/1.
Datum uitspraak: 27 juni 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 februari 1997 heeft de gemeenteraad van Arcen en Velden, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 14 februari 1997, het bestemmingsplan "1e Herziening bestemmingsplan Villabebouwing Lingsforterweg" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 30 september 1997, kenmerk 97/45907M, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

De Afdeling heeft het besluit van 30 september 1997 bij uitspraak van 31 maart 2000, no. E01.97.0586, gedeeltelijk vernietigd.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 18 juli 2006, kenmerk 2006/32771, voor zover nodig opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 28 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 31 augustus 2006, beroep ingesteld.

Bij brief van 2 november 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de gemeenteraad en van [partij], die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante, de gemeenteraad en [partij]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door [vennoot] en verweerder, vertegenwoordigd door mr. L.H.M. Vorstermans, zijn verschenen.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

Toetsingskader

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Standpunt van verweerder

2.3. Verweerder acht artikel 15 van de planvoorschriften, dat aan het perceel [locatie] gedeeltelijk de bestemming "Tuin of open erf met landschappelijke waarde" toekent, in strijd met een goede ruimtelijke ordening voor zover die bestemming het gebruik van dat gedeelte van het perceel als 'speelterrein ' toestaat. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat uit een ingesteld akoestisch onderzoek blijkt dat de functie 'speelterrein' vanwege overmatige geluidoverlast op een nabij staande woning niet rechtstreeks uitvoerbaar is, maar afhankelijk van de aanleg van een geluidswal, waarvan niet op voorhand vaststaat dat de daarvoor benodigde aanlegvergunning zal kunnen worden verleend. Verweerder heeft daarom goedkeuring onthouden aan de in artikel 15 van de voorschriften - voor zover van toepassing op dit perceel - opgenomen woorden "en/of speelterrein". Voor het overige acht hij dit planvoorschrift niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft hij dit goedgekeurd.

Standpunt van appellante

2.4. Appellante bestrijdt deze onthouding van goedkeuring. Zij stelt dat de Afdeling in haar uitspraak vanwege de voorgenomen aanleg van een tennisbaan op dat deel van het perceel tot de uitspraak is gekomen dat een geluidonderzoek ontbrak, maar dat die uitspraak geen betrekking heeft op het bestaande gebruik van het perceel voor sport en spel. Dat betreft een reeds dertig jaar bestaand gebruik dat essentieel is voor haar bedrijfsvoering. Verder wijst appellante erop dat de bestemming uitvoerbaar is, zodra haar aanvraag om een aanlegvergunning voor een geluidswal is ingewilligd.

Vaststelling van de feiten

2.5. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.5.1. Appellante exploiteert op het perceel een pension. Op het achterterrein dat uit een groene omgeving bestaat waar bomen en struiken elkaar op onregelmatige wijze afwisselen en waartussen open plaatsen aanwezig zijn die met gras zijn begroeid, organiseerde zij in het verleden, sport- en spelactiviteiten. Dat deel van het perceel is in het plan bestemd als "Tuin of open erf met landschappelijke waarde". Daarmee is dat deel van het perceel ingevolge artikel 15, aanhef, van de planvoorschriften bestemd voor gebruik als tuin en/of speelterrein, alsmede voor behoud, verbetering en waar nodig herstel en verdichting van de aldaar voorkomende bomen, boomgroepen, houtwallen en andere groenelementen.

Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was het pension voornamelijk in gebruik als huisvesting voor buitenlandse werknemers.

2.5.2. Ingevolge artikel 15, lid C, onder I, sub b, van de planvoorschriften is het verboden op of in de tot "Tuin of open erf met landschappelijke waarde" bestemde gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning (aanlegvergunning) van burgemeester en wethouders de navolgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren: het ontginnen, bodem verlagen of afgraven; het ophogen; egaliseren.

Ingevolge artikel 15 lid C, onder III, van de planvoorschriften wordt een aanlegvergunning ten behoeve van werken of werkzaamheden, genoemd in lid C, onder I, slechts verleend, indien en voor zover de landschappelijke waarde van de betrokken gronden daardoor niet in onevenredige mate wordt aangetast.

2.5.3. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 31 maart 2000, nummer E01.97.0586, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:

"2.1.4. De Afdeling is van oordeel dat verweerders in deze situatie, waarin door appellanten is gesteld en van gemeentewege is erkend dat sprake is van hinder door de op het terrein van het pension plaatsvindende activiteiten, niet hebben kunnen volstaan met een verwijzing naar het Besluit horecabedrijven milieubeheer. Er bestond aanleiding tot het verrichten van een onderzoek naar de geluidhinder van deze activiteiten en de in het plan voorziene uitbreiding daarvan, alsmede naar de mogelijkheden deze hinder te beperken. Nu verweerders dit hebben nagelaten is het bestreden besluit in zoverre in strijd met art. 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van appellanten sub 1 is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen "Horeca" en "Tuin of open erf met landschappelijke waarde" zoals is aangegeven op een bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart."

2.5.4. Verweerder heeft aan het bestreden besluit een akoestisch onderzoek ten grondslag gelegd, dat de gemeente Arcen en Velden heeft laten uitvoeren door DvL Milieu & Techniek. Het verslag van dit onderzoek is neergelegd in een rapport van 31 januari 2002. Hierin wordt op pagina 13 onder meer gesteld dat ter hoogte van de woning, gelegen nabij het achterterrein, niet kan worden voldaan aan de gestelde geluidsvoorwaarden. Aanvullende maatregelen zijn nodig om aan de gestelde geluidsvoorwaarden te kunnen voldoen. In het rapport is in dat verband voorgesteld een 3 meter hoge grondwal aan te leggen. Tevens is in het rapport vermeld dat bij de metingen is uitgegaan van de meest representatieve situaties. De sport- en spelactitiviteiten vonden op dat moment niet als zodanig plaats, aangezien het pension in gebruik was als asielzoekerscentrum.

Het oordeel van de Afdeling

2.6. De Afdeling dient de vraag te beantwoorden of verweerder bij het bestreden besluit heeft voldaan aan de uitspraak van 31 maart 2000, nummer E01.97.0586 en of hij de in die uitspraak geconstateerde gebreken in het besluit van 18 juli 2006 heeft weggenomen.

2.6.1. Blijkens het rapport van DvL Milieu & Techniek van 31 januari 2002, dat verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, heeft deze adviseur onderzoek gedaan naar de geluidhinder van de sport- en spelactiviteiten die in het verleden plaatsvonden op het terrein van het pension en de in het plan voorziene uitbreiding daarvan, alsmede naar de mogelijkheden deze hinder te beperken.

2.6.2. Ten aanzien van de uitvoerbaarheid van de bestemming voor wat betreft het speelterrein, overweegt de Afdeling het volgende. Niet is betwist dat een aanvullende maatregel in de vorm van de aanleg van een 3 meter hoge geluidswal nodig is om de geluidbelasting vanwege de sport- en spelactiviteiten op de gevel van de nabij het speelterrein staande woning te laten voldoen aan de wettelijke geluidsnormen. Tevens is niet in geschil dat zonder die maatregel de bestemming voor zoveel het het speelterrein betreft niet verwezenlijkbaar is en dat de aanleg van die geluidswal afhankelijk is van de afgifte van een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 15, lid C, onder I, sub b. Gelet hierop stelt verweerder terecht dat de realisering van de bestemming afhankelijk is van een gebeurtenis waarvan ten tijde van de planvaststelling en het besluit omtrent goedkeuring niet zeker was of en, zo ja, wanneer aan die voorwaarde kan worden voldaan. Verweerder is dan ook tot het juiste oordeel gekomen dat het onvoldoende zeker is dat de in artikel 15 van de voorschriften opgenomen bestemming voor wat betreft het speelterrein binnen de planperiode kan worden verwezenlijkt.

2.6.3. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het in geding zijnde planvoorschrift voor wat betreft de zinsnede "en/of speelterrein" in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft daarom terecht goedkeuring onthouden aan voornoemd plandeel. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Rop
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2007

417-545.