Uitspraak 200606962/1


Volledige tekst

200606962/1.
Datum uitspraak: 27 juni 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellanten sub 1], wonend te Zwijndrecht,
2. [appellant sub 2], wonend te Zwijndrecht,
3. [appellanten sub 3], wonend te Zwijndrecht,

tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 05/539, 05/540, 05/547, 05/889 en 05/924 van de rechtbank Dordrecht van 7 september 2006 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 18 oktober 2004 en 8 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht (hierna: het college) aan de Stichting Gereformeerde Zorgcentra Zuid-Holland (hierna: vergunninghoudster) vrijstelling respectievelijk bouwvergunning eerste fase verleend voor het gedeeltelijk veranderen, vergroten en vernieuwen van een zorgcentrum op het perceel Hoofdland 1 te Zwijndrecht (hierna: het perceel).

Bij besluit van 7 april 2005 heeft het college de daartegen door onder meer appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij besluit van 28 januari 2005 heeft het college aan vergunninghoudster bouwvergunning tweede fase verleend voor bovengenoemd bouwplan.

Bij besluit van 30 mei 2005 heeft het college de daartegen door onder meer appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 september 2006, verzonden op 15 september 2006, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) de door appellanten tegen de besluiten van 7 april 2005 en 30 mei 2005 ingestelde beroepen gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten sub 1 bij brief van 20 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, appellant sub 2 bij brief van 26 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en appellanten sub 3 bij brief van 16 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Appellanten sub 3 hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 8 november 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 11 januari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht van antwoord gediend.
Bij brieven bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2006 en 11 januari 2007 heeft vergunninghoudster gereageerd.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2007, waar appellanten sub 1 en 3 in persoon, bijgestaan door mr. D.M.C. Schuurmans, advocaat te Voorburg, en appellant sub 2 in persoon, bijgestaan door mr. E. Schaap-Enterman, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.R.A.H.C. Delsing Nicolaas, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door haar [directeur], bijgestaan door mr. J. Verhoeven, advocaat te Alphen aan den Rijn, en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, vertegenwoordigd door mr. I.T.F. Vermeulen, ambtenaar van de provincie.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan voorziet in de gedeeltelijke vernieuwing van een zorgcentrum waarin 25 verpleeghuisplaatsen en 45 zorgappartementen worden gerealiseerd alsmede in de nieuwbouw van een woontoren met 44 woningen.

2.2. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Walburg I, 74" op het perceel rustende bestemmingen "Bijzondere doeleinden met bijbehorende erven", "Weg, rijwielpad, voetpad of plein, parkeerterrein en/of parkeerstrook", "Autoboxen" en "Openbaar groen, plantsoen of berm". Teneinde bouwvergunning te kunnen verlenen, heeft het college toepassing gegeven aan artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO).

2.3. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.

2.4. Desgevraagd heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: gedeputeerde staten) bij besluit van 26 juli 2004 het college een zogenoemde specifieke verklaring van geen bezwaar verleend voor het gebruik van gronden, de bouw van gebouwen en het uitvoeren van werken in overeenstemming met het voorontwerp van het bestemmingsplan "Partiële herziening Walburg I, locatie Nebo" dat op 1 juli 2004 in de Provinciale Planologische Commissie van Zuid-Holland is behandeld. Blijkens dat besluit heeft de verklaring betrekking op het gebruik, de geplande bouwwerken en werken in het gehele plangebied, en is zij geldig tot uiterlijk 6 juli 2006. Indien binnen die termijn het ontwerp ter inzage wordt gelegd en vervolgens binnen de wettelijke termijn wordt vastgesteld, blijft de verklaring geldig totdat gedeputeerde staten omtrent de goedkeuring van het plan hebben beslist.

2.5. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat met voormelde verklaring van geen bezwaar is voldaan aan de in artikel 19, tweede lid, van de WRO gestelde voorwaarden.

Dat betoog slaagt. In artikel 19, tweede lid, van de WRO wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds de door gedeputeerde staten aangewezen categorieën van gevallen, waarin voor de door het college te verlenen vrijstelling geen verklaring van geen bezwaar nodig is en anderzijds de binnen die categorieën van gevallen door gedeputeerde staten aangewezen gevallen, waarin niettemin een verklaring van geen bezwaar is vereist. In het onderhavige geval gaat het om het een noch het ander. Op zichzelf behoort een aanwijzing van een specifieke categorie als hier aan de orde, vooruitlopend op een reeds ver gevorderde wijziging van een bestemmingsplan, tot de mogelijkheden. Gelet echter op de bewoordingen van de verleende verklaring van geen bezwaar en de omstandigheid dat het verzoek om die verklaring van geen bezwaar is ingegeven door het beoogde project, waarvoor op 19 april 2004 een aanvraag om bouwvergunning eerste fase is ingediend, moet worden geoordeeld dat de verleende verklaring in feite betrekking heeft op het thans in geding zijnde project. De verklaring is derhalve, anders dan gedeputeerde staten hebben betoogd, niet een aanwijzing van een categorie van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO. Het college was derhalve niet bevoegd om op de voet van dit artikellid vrijstelling voor het bouwplan te verlenen. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Overigens merkt de Afdeling op dat, zoals zij reeds eerder heeft overwogen (zie uitspraak van 28 juni 2006, inzake no. 200506294/1, AB 2006, 236), voor een categorie-aanwijzing als bedoeld in dat artikellid geldt dat deze overeenkomstig artikel 136, tweede lid, van de Provinciewet dient te worden bekendgemaakt. Ten tijde van het besluit van 7 april 2005 was van een zodanige bekendmaking geen sprake.

2.6. De grief van appellanten dat de rechtbank ten onrechte voldoende aannemelijk gemaakt heeft geacht dat de voorziene 44 zogenoemde extramurale zorgwoningen stroken met het toekomstige bestemmingsplan, faalt. Het college heeft onderbouwd aangegeven dat in Zwijndrecht een toenemend tekort bestaat aan woningen voor personen met een zorgbehoefte, hetgeen door appellanten ook niet is betwist, en dat het bouwplan daarin voorziet. Gelet op de situering van deze woningen direct boven het zorgcentrum, de daarin aangebrachte bouwkundige voorzieningen en aan de bewoners geboden voorzieningen van verzorgende aard bestaat onvoldoende grond voor de verwachting dat die woningen niet overwegend zullen worden bewoond door tot de doelgroep behorende personen. In dit verband is van de zijde van vergunninghoudster ter zitting onweersproken gesteld dat uitsluitend woningen zijn verkocht aan personen behorend tot de doelgroep. De omstandigheid dat de woningen een separate entree hebben en zich volgens appellanten wat betreft oppervlakte en prijsstelling niet onderscheiden van reguliere appartementen, doet aan het voorgaande niet af.

2.7. De grief van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan een onaanvaardbare inbreuk maakt op omliggende woonomgeving die bestaat uit laagbouw met tuinen, faalt evenzeer. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, mede gelet op de terughoudendheid die bij deze toets in acht dient te worden genomen, daarvan geen sprake is.

2.8. Appellant sub 2 betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten de bouwvergunning eerste fase te herroepen omdat de benodigde parkeerplaatsen niet zullen kunnen worden gerealiseerd. De rechtbank heeft voor zodanige beslissing terecht geen aanleiding gezien nu geenszins vaststaat dat de als gevolg van het bouwplan optredende parkeerbehoefte niet op een adequate wijze zal kunnen worden opgevangen.

2.9. De in de gemeente als welstandscommissie aangewezen Stichting Dorp, Stad en Land heeft op 27 mei 2004 en 14 maart 2005 positief geadviseerd over het bouwplan. Appellanten sub 1 hebben geen andersluidend deskundigenadvies overgelegd. Niet is gebleken dat genoemde adviezen naar inhoud of wijze van totstandkoming gebrekkig zijn. De rechtbank heeft derhalve terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college zich niet op voormelde adviezen heeft mogen baseren.

2.10. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.5. is overwogen zijn de hoger beroepen gegrond. Nu de aangevallen uitspraak strekt tot vernietiging van de besluiten van 7 april 2005 en 30 mei 2005, dient deze met verbetering van de gronden waarop zij rust te worden bevestigd.

2.11. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de hoger beroepen gegrond;

II. bevestigt de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 7 september 2006 in de zaken nos. AWB 05/539, 05/540, 05/547, 05/889 en 05/924 met verbetering van de gronden waarop zij rust;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht tot vergoeding van bij appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Zwijndrecht aan appellanten sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht tot vergoeding van bij appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Zwijndrecht aan appellanten sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht tot vergoeding van bij appellanten sub 3 in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Zwijndrecht aan appellanten sub 3 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de gemeente Zwijndrecht aan appellanten sub 1 het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 211,00 (zegge: tweehonderdelf euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

gelast dat de gemeente Zwijndrecht aan appellanten sub 2 het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 211,00 (zegge: tweehonderdelf euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

gelast dat de gemeente Zwijndrecht aan appellanten sub 3 het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 211,00 (zegge: tweehonderdelf euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Willems
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2007

412