Uitspraak 200605488/1


Volledige tekst

200605488/1.
Datum uitspraak: 27 juni 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 oktober 2005 heeft de gemeenteraad van De Ronde Venen het bestemmingsplan "MOB-complex" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 6 juni 2006, kenmerk 2006reg001303i, beslist over de goedkeuring van dat plan.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2006, beroep ingesteld.

Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.

Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten en het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2007, waar [een van de appellanten], in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door ing. G.J. Jaspers, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord de gemeenteraad van De Ronde Venen, vertegenwoordigd door P. Uijttenboogaard, ambtenaar in dienst van de gemeente.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Ontvankelijkheid

2.2. [appellant 1] heeft in het beroepschrift gesteld dat hij het beroep mede instelt namens [drie appellanten]. Hij heeft daarbij echter geen machtiging of andere stukken overgelegd, waaruit de aldus gestelde vertegenwoordiging blijkt.

Hem is bij aangetekend verzonden brief van 27 juli 2006 tot en met 24 augustus 2006 de gelegenheid geboden de gestelde vertegenwoordiging aan te tonen. Hierbij is vermeld dat, indien dat niet binnen de gestelde termijn gebeurt, er rekening mee moet worden gehouden dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.

[appellant 1] heeft de gestelde vertegenwoordiging niet binnen de aldus gestelde termijn aangetoond. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden, in verband waarmee redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest.

Het beroep is niet-ontvankelijk, voor zover dat is ingesteld namens [drie appellanten].

2.3. Ter zitting heeft verweerder betoogd dat het beroep van [appellant 1] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat deze direct noch indirect belang heeft bij het plan, waarop het besluit van 6 juni 2006 betrekking heeft. Onder het toepasselijke recht is echter belang geen vereiste om in beroep te kunnen komen tegen een besluit, als dat van 6 juni 2006. Derhalve faalt dit betoog.

Toetsingskader

2.4. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op gedeputeerde staten de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben gedeputeerde staten er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan een besluit omtrent goedkeuring van het plan slechts vernietigen, indien gedeputeerde staten de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

Standpunt van [appellant 1]

2.5. [appellant 1] voert onder meer aan dat verweerder bij de goedkeuring van het plan ten onrechte is uitgegaan van een compensatienorm voor water van 6% van het verharde oppervlak in plaats van minimaal 10%. Verder heeft verweerder volgens hem onvoldoende gemotiveerd dat ook een compensatie aan waterberging van 6% niet binnen het plangebied kan worden gerealiseerd. Dit is volgens hem in strijd met het tot 2003 binnen de provincie Utrecht geldende waterhuishoudingsplan en het door het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (hierna: het hoogheemraadschap) gevoerde beleid, zoals dat is vermeld in de nota 'Dempingen en verhard oppervlak'. Ook voert [appellant 1] aan dat verweerder in strijd met het Streekplan 2005-2015 (hierna: het streekplan) de waterhuishouding binnen het plangebied onvoldoende heeft onderzocht. Volgens hem is het plan voorts strijdig met de Nota Ruimte, omdat niet aan het daarin vermelde 'kostenbeginsel' wordt voldaan en de gevolgen voor de waterberging op naastgelegen gebieden worden afgewenteld. Bovendien is volgens hem de ontheffing voor waterberging in het nabijgelegen plangebied "Werkeiland" inmiddels verlopen.

Daarnaast betoogt [appellant 1] dat de waterparagraaf in de plantoelichting onvoldoende beschrijft, op welke wijze rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding en dat de waterparagraaf niet voldoet aan de eisen die daaraan volgens het Waterhuishoudingsplan 2005-2010 worden gesteld, nu daarin niet is vermeld dat in het plangebied risico op wateroverlast bestaat en niet is ingegaan op financiering, kostentoedeling en reserveringen.

Standpunt van verweerder

2.6. Verweerder betoogt dat de benodigde oppervlakte voor het stedelijk waterbeheer in overleg met de waterbeheerders wordt vastgesteld en deze vooral afhankelijk is van het percentage verhard oppervlak, de bodemsamenstelling en de drooglegging. Volgens hem wordt in het streekplan uitgegaan van een behoefte aan wateroppervlak van 5% tot 20% van het gebied van het bestemmingsplan. De financiering van de benodigde voorzieningen moet volgens verweerder in de planexploitatie worden meegenomen. Hoewel de waterbeheerder inmiddels een compensatienorm van 10% van het verharde oppervlak hanteert, heeft verweerder doorslaggevende betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de waterbeheerder in 2001, toen het planproces begon, heeft ingestemd met een compensatienorm van 6% en daarvan niet is teruggekomen. Het plangebied kan vanwege de stedenbouwkundige inrichting niet alle berekende compensatie bieden. Het plangebied "Werkeiland", dat in hetzelfde peilgebied valt als dat waarop zijn besluit ziet, kent een overcapaciteit aan watercompensatie, waarmee het tekort in dit plan ruimschoots kan worden opgevangen. De waterbeheerder heeft hiertegen volgens verweerder geen bezwaren.

Nu de gemeente ten behoeve van de exploitatie van de gronden in het plangebied een overeenkomst heeft gesloten, waarbij voor haar geen ontwikkelingskosten aan het plan zijn verbonden, is volgens verweerder in de plantoelichting terecht volstaan met de mededeling dat aan het plan geen kosten in de exploitatiesfeer zijn verbonden.

De feiten

2.7. Het plan is opgesteld ten behoeve van de verdere ontwikkeling van een bedrijventerrein binnen het plangebied. In de plantoelichting staat onder meer dat het MOB-complex een gebied met de bestemming "Bedrijventerrein" was en is. Verder staat daarin dat voor het gebied een watercompensatie geldt van 6% van het aan te brengen nieuw verhard oppervlak, alsmede volledige compensatie van alle te dempen sloten, in totaal 1,01 hectare, en dat de norm van 6% compensatie van nieuw verhard oppervlak is gewijzigd op 20 december 2001, toen een norm van 10% van toepassing werd door vermelding ervan in de nota "Dempingen en verhard oppervlak". Omdat het vanwege inrichtingsaspecten niet lukt de vereiste 1,01 hectare water binnen het plangebied te realiseren, wordt in overleg met het hoogheemraadschap 0,22 hectare in het nabijgelegen gebied "Werkeiland" gerealiseerd, aldus de toelichting.

Over de financieel-economische uitvoerbaarheid vermeldt de toelichting dat er voor de gemeente, behoudens de kosten voor ambtelijke begeleiding, geen kosten in de exploitatiesfeer zijn.

2.7.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985) verrichten burgemeester en wethouders ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied der gemeente onderzoek naar de bestaande toestand in en naar de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van de gemeente.

Ingevolge het tweede lid heeft dit onderzoek bij de voorbereiding van een ontwerp voor een bestemmingsplan van stonde af aan mede betrekking op de uitvoerbaarheid van het plan.

Een bestemmingsplan, alsmede een ontwerp daarvoor, gaan ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro 1985 vergezeld van een toelichting, waarin de aan het plan ten grondslag liggende gedachten en de uitkomsten van het in artikel 9 bedoelde onderzoek, voor zover dit onderzoek het in het plan begrepen gebied betreft, zijn neergelegd.

2.7.2. In de beleidsnota "Dempingen en verhard oppervlak", vastgesteld door het Algemeen Bestuur van het hoogheemraadschap op 20 december 2001, staat -voor zover thans van belang- dat het hoogheemraadschap vereist dat verharding van een oppervlak wordt gecompenseerd door aanleg van open water met een omvang van minimaal een tiende deel van de verharding.

In de beleidsnota "Inrichting, Gebruik en Onderhoud van wateren en oevers", die op 9 maart 2006 door het Algemeen Bestuur van het hoogheemraadschap is vastgesteld en de beleidsnota "Dempingen en verhard oppervlak" (2001) vervangt, staat onder meer dat bij de aanleg van 1000 vierkante meter of meer verhard oppervlak in stedelijk gebied, binnen het desbetreffende peilgebied een gebied van tenminste 10% van de toename in verhard oppervlak ingericht dient te worden voor extra waterberging.

2.7.3. Op kaart 4.2A uit het streekplan is ter plaatse van het plangebied de aanduiding 'risico wateroverlast' vermeld.

Het oordeel van de Afdeling

2.8. Bij de toetsing van bestemmingsplannen op het aspect watercompensatie pleegt verweerder het door het hoogheemraadschap gevoerde beleid tot uitgangspunt te nemen. Dit beleid houdt in dat ten minste 10% van de toename van verhard oppervlak moet worden gecompenseerd met ruimte voor waterberging.

Dat aan deze eis wordt voldaan, heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt. Ter zitting heeft hij desgevraagd te kennen gegeven dat hij geen documenten kan overleggen, waarin cijfermatig is gestaafd dat in het peilgebied voldoende open water is aangelegd om het tekort aan watercompensatie in het plangebied te compenseren.

Voor zover verweerder heeft betoogd dat met de in het verleden gehanteerde norm van 6% aan watercompensatie kan worden volstaan, nu de waterbeheerder hiermee in 2001 heeft ingestemd, wordt overwogen dat na deze gestelde instemming, die dateert uit 2001, een norm voor watercompensatie is aanvaard van 10% van de extra verharding en dat het MOB-complex in een gebied ligt dat in het streekplan is aangeduid als gebied met risico op wateroverlast. Verweerder heeft voorts onvoldoende toegelicht, waarom aan de belangen binnen het plangebied, die zijn gediend met een beperking van de watercompensatie tot 6%, groter gewicht toekomt dan aan de belangen die zijn gediend met toepassing van de norm voor watercompensatie van 10%.

2.8.1. De realisering en exploitatie van het binnen het plangebied te ontwikkelen bedrijventerrein berust bij particuliere instellingen. Dat daaraan voor de gemeente zelf -als gesteld- geen kosten zijn verbonden, ontslaat het gemeentebestuur, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.7.1. is overwogen, echter niet van de verplichting de uitvoerbaarheid van het plan te onderzoeken en de uitkomsten van het onderzoek in de plantoelichting op te nemen. In de plantoelichting is wat betreft de economische uitvoerbaarheid dan ook ten onrechte volstaan met de opmerking dat het plangebied eigendom is van particulieren en er derhalve geen financiële consequenties voor de gemeente zijn.

Door te concluderen dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan hiermee voldoende is gewaarborgd, heeft verweerder het bestreden besluit ook in zoverre niet toereikend gemotiveerd.

Conclusie

2.9. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een voldoende draagkrachtige motivering. Het beroep -voor zover ontvankelijk- is gegrond. Het bestreden besluit dient deswege te worden vernietigd.

Proceskosten

2.10. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dat is ingesteld namens [drie appellanten];

II. verklaart het beroep van [appellant 1] gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 6 juni 2006, kenmerk 2006reg001303i;

IV. gelast dat de provincie Utrecht aan [appellant 1] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Kooijman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2007

177-528.