Uitspraak 200606614/1


Volledige tekst

200606614/1.
Datum uitspraak: 20 juni 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/3114 en 06/3115 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 29 augustus 2006 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Bladel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 maart 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bladel (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een bedrijfsruimte op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 20 september 2005 heeft het college, voor zover thans van belang, de door appellanten daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 december 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, de door appellanten daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard en het besluit van 20 september 2005 vernietigd.

Bij besluit van 23 mei 2006 heeft het college, opnieuw beslissend, de door appellanten tegen het besluit van 29 maart 2005 gemaakte bezwaren wederom ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 augustus 2006, verzonden op 30 augustus 2006, voor zover thans van belang, heeft de voorzieningenrechter het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 6 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 7 september 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 8 november 2006 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2007, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. M.J.A. Verhagen, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door drs. K.P.J. de Jong en P.A.M. Stappaerts, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, als belanghebbende, vertegenwoordigd door [gemachtigde], daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied gemeente Bladel 1998, 1e herziening 2002" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden", met daarbij de aanduiding "Cultuur historisch waardevol" en de detailbestemming "vrijstaande woning".

Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, nu gronden met deze bestemming ingevolge artikel 1.6, lid B, van de planvoorschriften, behoudens vrijstelling, niet mogen worden bebouwd. Om niettemin realisatie van het bouwplan mogelijk te maken, heeft het college met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) een vrijstelling verleend.

2.2. Appellanten betogen vergeefs dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het besluit op bezwaar in strijd met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) tot stand is gekomen, nu zij niet zijn gehoord over het nadere advies van de Milieudienst Regio Eindhoven (hierna: de MRE) van 4 mei 2006. Het advies van de MRE van 4 mei 2006 behelst voornamelijk een bevestiging en verduidelijking van het eerdere advies van de MRE van 23 februari 2006 dat eveneens aan het besluit op bezwaar ten grondslag is gelegd. Van een wezenlijk verschil tussen beide adviezen is geen sprake. Gelet hierop, kan het advies van 4 mei 2006 niet worden aangemerkt als een na het horen aan het bestuursorgaan bekend geworden feit dat voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kan zijn als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb. Het college was op grond van dat artikel dan ook niet gehouden om appellanten over het advies van 4 mei 2006 te horen.

2.3. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter ontoereikend heeft gemotiveerd waarom hij van oordeel is dat zij onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de door de MRE uitgebrachte adviezen met betrekking tot de vraag of het bouwplan voldoet aan het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Blk 2005) op onjuiste of onvolledige uitgangspunten berusten.

2.3.1. Terecht voeren appellanten aan dat de voorzieningenrechter had moeten ingaan op de kritiekpunten op het advies van de MRE van 4 mei 2006 die zijn neergelegd in het door hen overgelegde advies van Amitec B.V. van 23 juni 2006 en niet kon volstaan met de overweging dat appellanten geen berekeningen hebben overgelegd waaruit blijkt dat niet wordt voldaan aan het Blk 2005. Het betoog leidt evenwel, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

2.3.2. Het in het advies van Amitec B.V. van 23 juni 2006 neergelegde kritiekpunt dat een verkeerde indeling van het verkeer is aangehouden, is niet onderbouwd en kan reeds daarom niet leiden tot het beoogde doel.

In het advies van Amitec B.V. wordt er voorts op gewezen dat de MRE, gelet op de handleiding van de door hem gebruikte programmatuur, te weten CAR II, versie 5.0, ten onrechte de snelheidstypering "buitenweg" heeft gehanteerd in plaats van "doorstromend stadsverkeer". Uit die handleiding blijkt dat wat betreft de snelheidstypering moet worden aangesloten bij de feitelijke situatie. Aan de hand van de stukken en het verhandelde ter zitting is voldoende aannemelijk geworden dat de snelheidstypering "buitenweg" beter aansluit bij de feitelijke situatie ter plaatse dan de typering "doorstromend stadsverkeer". Voor het oordeel dat bij de totstandkoming van het advies van de MRE een onjuiste snelheidstypering is gehanteerd, bestaat dan ook geen aanleiding.

In het advies van Amitec B.V. wordt ten slotte gesteld dat de MRE ten onrechte alleen het verkeer op de openbare weg waaraan het perceel is gelegen bij zijn beoordeling heeft betrokken en de verkeersbewegingen op het perceel zelf buiten beschouwing heeft gelaten. Ter zitting is gebleken dat de verkeersbewegingen op de openbare weg als gevolg van het bouwplan nagenoeg dezelfde zijn als de verwachte verkeersbewegingen op het perceel. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het door MRE verrichte onderzoek niet representatief is voor de luchtkwaliteit op het perceel.

2.4. Appellanten betogen verder dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat uitvoering van het bouwplan niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van de cultuurhistorische en landschappelijke waarden.

2.4.1. Het betoog faalt. De oostzijde van het perceel is gesitueerd tegen de rand van de kern Casteren en grenst aan een perceel dat ingevolge het bestemmingsplan "Kom Casteren" een woonbestemming heeft en waarop ook woonbebouwing is gerealiseerd. Aan de westzijde grenst het aan een perceel dat ingevolge dit bestemmingsplan is bestemd voor "Groendoeleinden". Aldus ingeklemd tussen percelen met voormelde bestemmingen, is het perceel feitelijk deel gaan uitmaken van de kern Casteren. Gelet hierop en op de omstandigheid dat de lijnverbinding van de Dorpsstraat, die het college heeft aangemerkt als een waardevol element, op zichzelf niet wordt aangetast door het bouwplan, heeft de voorzieningenrechter terecht voldoende aannemelijk geacht dat uitvoering van het bouwplan niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van de cultuurhistorische en landschappelijke waarden. Voor het oordeel dat, zoals appellanten betogen, de voorzieningenrechter niet tot die conclusie had kunnen komen zonder nader onderzoek door een landschapsarchitect, bestaat geen grond.

2.5. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat niet op voorhand valt te verwachten dat de Flora- en Faunwet aan uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg zal staan. Volgens appellanten kon die conclusie niet zonder nader onderzoek worden getrokken.

2.6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 17 augustus 2005 in zaak no. 200502051/1, komen de vragen of voor de uitvoering van het bouwplan ontheffingen nodig zijn op grond van de Flora- en faunawet, en zo ja, of deze ontheffingen kunnen worden verleend, aan de orde in een eventueel te voeren procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dat doet er niet aan af dat het college geen vrijstelling voor het plan had kunnen verlenen indien en voor zover het op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staat. Nu op het perceel beplanting noch water aanwezig is, heeft de voorzieningenrechter terecht niet aannemelijk geacht dat zich daar beschermde diersoorten ophouden. Gelet hierop, bestaat geen grond voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de Flora- en Faunawet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staat. De omstandigheid dat een aantal beschermde diersoorten elders in en nabij de dorpskern is aangetroffen, is onvoldoende voor een ander oordeel. Voor een nader onderzoek als door appellanten gewenst, bestond, in het kader van deze procedure, geen aanleiding.

Het betoog slaagt niet.

2.7. Appellanten betogen voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat niet valt te verwachten dat het bouwplan zal leiden tot onaanvaardbare visuele hinder.

2.7.1. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat aannemelijk is te achten dat appellanten visuele hinder van het bouwplan zullen ondervinden. Gelet echter op de omstandigheid dat [twee van de appellanten] beschikken over een achtertuin van meer dan 20 m diep, dat die tuin aan de achterzijde wordt begrensd door een begroeide afrastering en dat aan de vrijstelling een beplantingsvoorwaarde is verbonden, heeft de voorzieningenrechter de visuele hinder voor appellanten terecht niet onaanvaardbaar geacht. Dat die beplanting niet de gehele bebouwing aan het zicht onttrekt en de welstandscommissie heeft aangegeven dat zij het schaalverschil tussen de bestaande bebouwing en het bouwplan betreurt, is onvoldoende voor een ander oordeel.

De uitspraken waar appellanten ter onderbouwing van hun betoog naar hebben verwezen, maken het voorgaande evenmin anders, reeds omdat het toetsingskader in die zaken niet gelijk is aan dat van deze zaak.

2.8. Appellanten betogen verder dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het college voldoende gemotiveerd heeft aangegeven dat niet valt te verwachten dat zij ten gevolge van de afwijking van de volgens de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" (hierna: de brochure) in acht te nemen afstand van 30 m onaanvaardbare hinder zullen ondervinden.

2.8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 18 oktober 2006 in zaak no. 200600303/1, heeft de brochure een indicatief en globaal karakter en dient deze als hulpmiddel bij het ontwerpen van een bestemmingsplan. Een afwijking van de daarin vermelde afstanden dient te worden gemotiveerd.

De stelling dat in het bestemmingsplan "Kom Casteren" wordt verwezen naar de brochure, brengt, anders dan appellanten betogen, niet met zich dat de brochure een normatief karakter heeft in plaats van een indicatief karakter, reeds omdat dat bestemmingsplan niet van toepassing is op het perceel. Bovendien heeft de verwijzing naar de brochure slechts betrekking op het soort bedrijven dat is toegestaan en niet op de in de brochure neergelegde afstanden.

De afstand van de woning tot de grens met het perceel bedraagt 27 m. Het college heeft aangegeven dat de bedrijfsactiviteiten grotendeels inpandig plaatsvinden in het bedrijfsgebouw waarvan de naar de woning gekeerde gevel bestaat uit een blinde muur. Het buitenterrein en de aan- en afvoerroute van het bedrijf bevinden zich aan de andere zijde van het perceel en worden door het bedrijfsgebouw aan het zicht vanaf het woonperceel van [twee van de appellanten] onttrokken. De voorzieningenrechter heeft die motivering om van de in de brochure neergelegde indicatieve afstanden af te wijken terecht voldoende draagkrachtig geacht. De stelling van appellanten dat de aan hun woning gebouwde garage en een op het perceel van appellanten staand bijgebouw op een kleinere afstand dan 27 m van dat perceel zijn gelegen, leidt niet tot een ander oordeel, nu deze gebouwen niet als woning in de zin van de brochure kunnen worden aangemerkt. In de stelling van appellanten dat zij hun woning op grond van het vigerende bestemmingsplan nog verder kunnen uitbreiden richting het perceel, heeft de voorzieningenrechter, gelet op de hiervoor weergegeven motivering van het college, terecht evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat het college niet mocht afwijken van voornoemde indicatieve afstanden.

2.9. Appellanten betogen voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan niet in strijd is met gemeentelijk en provinciaal beleid.

2.9.1. In de toelichting bij het bestemmingsplan "Kom Casteren" wordt vermeld dat nieuwvestiging van detailhandel niet wordt nagestreefd. Van het nastreven van nieuwvestiging is in dit geval evenwel geen sprake. Er wordt slechts gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de aanwezigheid van het bedrijf van vergunninghouder in het centrum van Casteren, die het college onwenselijk acht, te beëindigen. Het bouwplan is dan ook, voor zover al sprake is van nieuwvestiging, niet in strijd met gemeentelijk beleid.

Het bouwplan is evenmin in strijd met het "Streekplan Noord-Brabant 2002". In dat plan wordt weliswaar met betrekking tot het buitengebied vermeld dat het in gebruik nemen van voormalige agrarische bedrijfslocaties door niet aan het buitengebied gebonden activiteiten in beginsel niet is toegestaan, maar het perceel maakt, zoals hiervoor al is overwogen, feitelijk deel uit van de kern Casteren en derhalve niet van het buitengebied. Strijd met provinciaal beleid doet zich op dit punt dan ook niet voor.

2.10. Anders dan appellanten betogen, heeft de voorzieningenrechter terecht, overeenkomstig vaste jurisprudentie van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 juli 2006 in zaak no. 200508690/1, overwogen dat het college eerst en vooral te beslissen heeft omtrent het bouwplan zoals dat bij hem is ingediend. Indien dit plan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat die situatie zich hier niet voor doet. Niet valt in te zien, zoals appellanten betogen, dat de overweging van de voorzieningenrechter innerlijk tegenstrijdig is.

2.11. De voorzieningenrechter heeft verder op goede gronden geen aanknopingspunt gezien voor het oordeel dat, zoals appellanten aanvoeren, het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de economische uitvoerbaarheid van het project is verzekerd. Daarbij heeft de voorzieningenrechter terecht in aanmerking genomen dat sprake is van verplaatsing van een bestaand bedrijf.

2.12. De voorzieningenrechter heeft ten slotte, anders dan appellanten betogen, terecht geconcludeerd dat het college na afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen van vergunninghouder bij de realisering van de bedrijfsruimte dan aan de belangen van appellanten. Hij heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het verlenen van de vrijstelling.

2.13. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Montagne
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2007

457