Uitspraak 200606594/1


Volledige tekst

200606594/1.
Datum uitspraak: 20 juni 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting "Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu", gevestigd te Hengelo (Overijssel), en anderen,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Wierden,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2006 heeft verweerder aan de stichting "Stichting Paardrijden Gehandicapten 't Zoekerveld" een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een manege op het perceel Mettenkampsweg 7 te Enter. Dit besluit is op 28 juli 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 6 september 2006, bij de Raad van State op dezelfde dag per fax ingekomen, beroep ingesteld.
De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 oktober 2006.

Bij brief van 7 november 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2007, waar appellanten, van wie [appellant A] in persoon en bijgestaan door ing. M.H. Middelkamp, die tevens de overige appellanten vertegenwoordigde, en verweerder, vertegenwoordigd door A. ter Avest, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. De "Stichting Paardrijden Gehandicapten 't Zoekerveld" is ter zitting niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van vijf volwassen paarden en zes volwassen pony's.

2.2. Verweerder betoogt ter zitting dat de inrichting met ingang van 6 december 2006 niet meer vergunningplichtig is, nu de inrichting vanaf die datum onder de werkingssfeer van het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: het Besluit) valt. Hiertoe voert hij aan dat, ondanks dat niet wordt voldaan aan de in artikel 4, tweede lid, van het Besluit gestelde afstandseisen, de inrichting onder de uitzonderingsbepaling van artikel 4, derde lid, van het Besluit valt. Gelet hierop hebben appellanten geen processueel belang meer bij een oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, zodat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aldus verweerder.

2.2.1. Op 6 december 2006 is het Besluit in werking getreden.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit is dit besluit van toepassing op een paardenhouderij.

Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Besluit, voor zover hier van belang, is dit besluit niet van toepassing op een inrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden:

a. die is gelegen op een afstand van minder dan 100 meter van een object categorie I of II, of

b. die is gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie III of IV of V.

Ingevolge artikel 4, derde lid, van het Besluit, voor zover hier van belang, is dit besluit in afwijking van het tweede lid van toepassing op een inrichting die is gelegen op een afstand van minder dan 100 meter van een object categorie I of II, of op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie III, IV of V en die is opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, indien het aantal landbouwhuisdieren dat gehouden wordt niet groter is dan het aantal landbouwhuisdieren dat op grond van een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer gehouden mocht worden en voor zover de afstand tot het dichtstbijzijnde object categorie I, II, III, IV of V niet is afgenomen.

2.2.2. Niet in geschil is dat niet wordt voldaan aan de in artikel 4, tweede lid, van het Besluit gestelde afstandseisen. Ingevolge artikel 4, derde lid, van het Besluit zou de inrichting desondanks onder de werkingssfeer van het Besluit vallen indien ten opzichte van de op het moment van inwerkingtreding van het Besluit voor de inrichting geldende vergunning het aantal paarden dat wordt gehouden niet toeneemt en de afstand tot het dichtstbijzijnde stankgevoelige object niet afneemt. Op het moment van inwerkingtreding van het Besluit was de voor de inrichting geldende vergunning de bij het bestreden besluit verleende vergunning. Anders dan verweerder betoogt, hebben appellanten processueel belang bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bij het bestreden besluit verleende vergunning, nu bij vernietiging van een besluit door de rechter de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in beginsel ongedaan worden gemaakt met terugwerkende kracht tot het tijdstip waarop het besluit werd genomen. In dat geval valt de inrichting niet onder de uitzonderingsbepaling van artikel 4, derde lid, van het Besluit. Voor de vraag of de inrichting onder de werkingssfeer van het Besluit valt, is derhalve van belang of de bij het bestreden besluit verleende vergunning rechtmatig is verleend.

2.3. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.3.1. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor het oprichten en het in werking hebben van een inrichting of een zogenoemde revisievergunning wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden. Gebleken is dat [appellant B] op een afstand van hemelsbreed circa zes kilometer van de inrichting woont. Het is niet aannemelijk dat hij daar milieugevolgen van de inrichting kan ondervinden. Deze appellant is geen belanghebbende, zodat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.4. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten.

Appellanten hebben tegen het ontwerpbesluit geen zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot de hinder ten gevolge van ongedierte. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij over deze categorie milieugevolgen geen zienswijzen hebben ingebracht. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep voor zover dat betrekking heeft op vliegenoverlast

niet-ontvankelijk is.

2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.6. Appellanten zijn beducht voor stankhinder. Hiertoe voeren zij aan dat de stallen, de manegebak en de buitenbak op een afstand van minder dan 50 meter van het gebouw van de muziekvereniging en de woning van [appellant A] aan de [locatie] liggen en op minder dan 100 meter van de overige nabijgelegen woningen aan de Stationsweg. Deze woningen zijn aan te merken als categorie I-objecten als bedoeld in de brochure Veehouderij en Hinderwet, aldus appellanten. Voor categorie I-objecten had verweerder volgens hen een minimale afstand van 100 meter moeten hanteren. Nu niet aan deze minimaal vereiste afstand wordt voldaan en verweerder onvoldoende voorschriften aan de vergunning heeft verbonden met daarin maatregelen om onaanvaardbare stankhinder te voorkomen, heeft hij de bij het bestreden besluit verleende vergunning ten onrechte verleend, aldus appellanten.

2.6.1. Verweerder heeft voor de stankhinderbeoordeling de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Omdat in de Richtlijn voor paarden noch omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden, noch vaste afstanden zijn opgenomen, hanteert verweerder, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting een vaste bestuurspraktijk die inhoudt dat de afstand tussen stallen en stankgevoelige objecten - ongeacht de omgevingscategorie in welke deze zijn ingedeeld - ten minste 50 meter moet bedragen. Kortere afstanden worden in geval van kleine aantallen paarden echter ook geaccepteerd, aldus verweerder.

Verweerder betoogt dat het gebouw van de muziekvereniging geen stankgevoelig object is, aangezien dit gebouw slechts gedurende vijf à tien uur per week wordt gebruikt voor het geven van muzieklessen. Verder voert verweerder aan dat bij het beantwoorden van de vraag of voldaan wordt aan de minimaal vereiste afstand de manegebak en de buitenbak op grond van de Richtlijn buiten beschouwing moeten worden gelaten. De dichtstbijgelegen woning van derden is volgens verweerder de woning aan de Mettenkampsweg 9 op een afstand van 45 meter. Anders dan appellanten betogen is de woning van [appellant A] op meer dan 50 meter gelegen, aldus verweerder. Gelet op het geringe aantal aangevraagde dieren, de aard van de inrichting en het feit dat er nooit klachten zijn ontvangen over stankhinder, stelt verweerder zich op het standpunt dat zich desondanks geen onaanvaardbare stankhinder voordoet.

2.6.2. De Afdeling is van oordeel dat verweerder, in het kader van de hem toekomende beoordelingsvrijheid, ter voorkoming van onaanvaardbare stankhinder van paarden, in redelijkheid een vaste bestuurspraktijk van 50 meter heeft kunnen hanteren wat betreft de afstand tussen de stallen en voor stankgevoelige objecten, ongeacht de omgevingscategorie in welke deze zijn ingedeeld.

De Richtlijn gaat voor het meten van de afstand tot stankgevoelige objecten uit van het emissiepunt van natuurlijk of mechanisch geventileerde stallen. Aangezien de manegebak en de buitenbak niet kunnen worden aangemerkt als dergelijke stallen, heeft verweerder in zoverre de Richtlijn op juiste wijze toegepast.

Objecten kunnen als stankgevoelig worden aangemerkt indien er gedurende een langere periode van de dag mensen verblijven. Nu in het gebouw van de muziekvereniging slechts gedurende vijf à tien uur per week mensen aanwezig zijn, is hiervan geen sprake. Derhalve heeft verweerder het gebouw van de muziekvereniging terecht niet als stankgevoelig object aangemerkt.

De afstand tussen het emissiepunt van de stal en de gevel van de dichtstbijgelegen woning van derden aan de Mettenkampsweg 9 bedraagt 45 meter. Derhalve wordt niet voldaan aan de minimaal vereiste afstand van 50 meter. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in werking zijn van de inrichting geen onaanvaardbare stankhinder veroorzaakt. Dat slechts vijf volwassen paarden en zes volwassen pony's zijn aangevraagd en dat bij verweerder nooit klachten zijn ontvangen over stankhinder kan daar, wat hiervan ook zij, niet aan afdoen. Tevens neemt de Afdeling hierbij in aanmerking dat noch uit de aanvraag, noch uit het bestreden besluit blijkt dat ten aanzien van de paardenstallen stankbeperkende maatregelen worden genomen. Dit steekt te meer nu de mestopslag van de inrichting slechts op 29 meter van de dichtstbijgelegen woning van derden ligt.

Gelet op het vorenstaande overweegt de Afdeling dat het bestreden besluit, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet berust op een deugdelijke motivering.

2.7. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling laat de overige beroepsgronden buiten bespreking.

2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dat is ingediend door [appellant B];

II. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dat betrekking heeft op vliegenoverlast;

III. verklaart het beroep voor het overige gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wierden van 17 juli 2006, kenmerk Uit-200603871;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Wierden tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 710,77 (zegge: zevenhonderdtien euro en zevenenzeventig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Wierden aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de gemeente Wierden aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.

De Voorzitter w.g. Van Hardeveld
is verhinderd de ambtenaar van Staat
uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2007

312-493.