Uitspraak 200605529/1


Volledige tekst

200605529/1.
Datum uitspraak: 13 juni 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het dagelijks bestuur van de Milieudienst IJmond,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 juni 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor de handel in en de bewerking van houtproducten en het aanmeren en de opslag van en het onderhoud aan boten met een lengte tot 25 meter op de percelen [6 locaties] te [plaats]. Dit besluit is op 15 juni 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 26 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 augustus 2006.

Bij brief van 12 december 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2007, waar appellant, in persoon, bijgestaan door mr. E.F.J.A.M. de Wit, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.A. Warmenhoven en M. van Tunen, ambtenaren van de Milieudienst IJmond, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door ir. M.H. van de Pavoordt en [gemachtigde].

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting heeft appellant de beroepsgronden inzake de toezending van een op naam gestelde kennisgeving van het ontwerpbesluit, de onvolledige opsomming van eerder voor de inrichting verleende vergunningen in het bestreden besluit, de bedrijfstijden en het vermelden in het bestreden besluit van de door verweerder gehanteerde richtlijnen, handreikingen en circulaires ingetrokken.

2.2. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.

Uit dit artikel vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten.

Appellant heeft geen zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot luchtkwaliteit. Nu niet is gebleken dat appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hierover geen zienswijzen naar voren zijn gebracht, is de hierop betrekking hebbende beroepsgrond niet-ontvankelijk.

2.3. Appellant voert aan dat niet op de juiste wijze kennis is gegeven van het ontwerpbesluit. Hij betoogt dat de kennisgeving van het ontwerpbesluit ten onrechte uitsluitend is verschenen in weekblad De Kennemer en niet (tevens) in weekblad De Uitgeester en Dagblad Kennemerland. In laatstgenoemde bladen worden volgens appellant de (ontwerp)besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Uitgeest, dat zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten als het onderhavige aan verweerder heeft overgedragen, gepubliceerd.

2.3.1. Op de totstandkoming van het bestreden besluit is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, geeft het bestuursorgaan voorafgaand aan de terinzagelegging in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp.

2.3.2. Voorop staat dat het bevoegd gezag op grond van artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht een zekere vrijheid heeft in de keuze van het blad of de bladen waarin een kennisgeving wordt geplaatst, mits aldus een geschikte wijze van kennisgeving van het ontwerpbesluit plaatsvindt.

De Afdeling is van oordeel dat de enkele kennisgeving van het ontwerpbesluit in weekblad De Kennemer niet in strijd is met het bepaalde in artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat De Kennemer onder meer in Uitgeest wordt verspreid. Het gegeven dat bestuursorganen van de gemeente Uitgeest hun (ontwerp)besluiten bekendmaken in twee andere bladen die in Uitgeest worden verspreid, zoals appellant heeft gesteld, roept voor verweerder geen verplichting in het leven om kennisgevingen van zijn (ontwerp)besluiten in deze zelfde bladen te publiceren.

Deze beroepsgrond faalt.

2.4. Appellant voert aan dat verweerder het Besluit jachthavens (hierna: het Besluit) ten onrechte niet van toepassing heeft geacht.

2.4.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van het Besluit wordt onder jachthaven verstaan: een haven met de daarbij behorende grond waar overwegend gelegenheid wordt gegeven voor het aanleggen, afmeren of afgemeerd houden van pleziervaartuigen.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit is hoofdstuk 2 van het Besluit van toepassing op een inrichting waarbij uitsluitend of in hoofdzaak sprake is van een jachthaven met ten minste 10 en ten hoogste 500 ligplaatsen voor pleziervaartuigen.

Ingevolge het tweede lid is hoofdstuk 2 van het Besluit eveneens van toepassing op een inrichting waarin uitsluitend of in hoofdzaak sprake is van een samenstel van een jachthaven als bedoeld in het eerste lid met een of meer van in die bepaling genoemde activiteiten, voorzieningen of installaties.

2.4.2. Uit de stukken blijkt dat vergunning is aangevraagd en verleend voor houtbewerking en de handel in houtproducten, alsmede voor het opslaan, aanleggen en onderhouden van boten. Gelet hierop en gezien het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat het in dit geval niet gaat om een inrichting waarbij uitsluitend of in hoofdzaak sprake is van een jachthaven. Voorts vallen de houtbewerkingsactiviteiten en de handel in houtproducten niet onder de in artikel 2, tweede lid, van het Besluit genoemde activiteiten, voorzieningen of installaties, zodat evenmin sprake is van een samenstel van een jachthaven met een of meer van deze activiteiten, voorzieningen of installaties. Het Besluit is derhalve niet van toepassing op de inrichting.

Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.6. Appellant voert aan dat het verlenen van een vergunning voor de inrichting in strijd is met de ontwikkelingsvisie Noordelijke Dorpskom en het geldende bestemmingsplan. Daarnaast betoogt appellant dat de inrichting niet thuishoort in de dorpskom van Uitgeest.

2.6.1. Voor zover appellant aanvoert dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, omdat deze niet thuishoort in de dorpskom van Uitgeest, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. Het beroep treft in zoverre geen doel.

Deze beroepsgrond heeft voor het overige betrekking op de verenigbaarheid van het bestreden besluit met het planologisch beleid en met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en niet op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer. Deze beroepsgrond kan reeds om die reden niet slagen.

2.7. Appellant betoogt verder dat bij het bestreden besluit activiteiten zijn vergund die eerder niet, of niet in dezelfde mate, vergund waren. Hij doelt hierbij in het bijzonder op het verbranden van houtafval en de opslag van en het onderhoud aan boten.
2.7.1. De Afdeling overweegt dat het systeem van de Wet milieubeheer zich er niet tegen verzet dat bij een aanvraag om een revisievergunning nieuwe activiteiten of een uitbreiding van bestaande activiteiten worden aangevraagd. De Afdeling ziet daarom ook in zoverre geen grond voor het oordeel dat verweerder de vergunning had moeten weigeren.

2.8. Appellant vreest geluid- en trillinghinder ten gevolge van het transport van boten van en naar de inrichting en op het terrein van de inrichting. In dat verband heeft hij onder meer naar voren gebracht dat de boten niet met gemodificeerde heftrucks worden vervoerd. Voorts kan hij zich niet verenigen met de in vergunningvoorschrift 3.1.4 opgenomen uitzondering op de grenswaarden voor het maximale geluidniveau.

Daarnaast voert appellant aan dat de in voorschrift 3.1.1 vermelde adressen willekeurig zijn gekozen en dat enkele woningen in dat voorschrift ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten.

2.8.1. Bij de beoordeling van geluidhinder vanwege de inrichting heeft verweerder aansluiting gezocht bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) en de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire).

Ter voorkoming dan wel beperking van geluid- en trillinghinder heeft verweerder voorschriften aan de vergunning verbonden.

Verweerder heeft met voorschrift 3.1.1 beoogd grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau te stellen op 50 meter van de inrichting, alsmede op de gevels van alle representatieve woningen in de directe omgeving van de inrichting. Door de keuze voor de in het voorschrift genoemde adressen worden volgens verweerder alle woningen binnen een straal van 50 meter van de inrichting, in alle geluiduitstralende richtingen, beschermd.

2.8.2. Ingevolge voorschrift 3.1.1 mag het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau vanwege de inrichting op 50 meter en op de gevel van de woningen op de in het voorschrift genoemde adressen, in de periode van 7.00 tot 19.00 uur de waarde van 50 dB(A), en in de periode van 19.00 tot 23.00 uur de waarde van 45 dB(A) niet overschrijden.

Ingevolge voorschrift 3.1.3 mogen de door de inrichting veroorzaakte geluidniveaus van piekgeluiden op de in voorschrift 3.1.1 genoemde plaatsen in de periode van 7.00 tot 19.00 uur de waarde van 70 dB(A), en in de periode van 19.00 tot 23.00 uur de waarde van 60 dB(A) niet overschrijden.

In voorschrift 3.1.4 is bepaald dat voorschrift 3.1.3 niet van toepassing is op transportbewegingen en het laden of lossen ten behoeve van de inrichting voor zover dit plaatsvindt tussen 7.00 en 19.00 uur.

2.8.3. De Afdeling overweegt dat verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen dat bij het transport van boten van en naar de winterstalling ter plaatse van woningen wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) die in de circulaire wordt aanbevolen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat dit onjuist is.

2.8.4. Ten aanzien van geluidhinder als gevolg van activiteiten op het terrein van de inrichting overweegt de Afdeling het volgende. Uit de stukken blijkt dat bij de beoordeling van de geluidbelasting vanwege de inrichting rekening is gehouden met vervoersbewegingen op het terrein van de inrichting.

Niet in geschil is dat de inrichting is gelegen in een omgeving die akoestisch vergelijkbaar is met een woonwijk in de stad, waarvoor in de Handreiking richtwaarden van 50, 45 en 40 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode worden aanbevolen. De in voorschrift 3.1.1 opgenomen grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau zijn niet hoger dan de genoemde richtwaarden. De in voorschrift 3.1.3 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau zijn niet hoger dan de volgens de Handreiking aanvaardbaar te achten waarden van 70 en 65 dB(A) in respectievelijk de dag- en avondperiode. Verweerder heeft de grenswaarden in deze voorschriften derhalve in redelijkheid toereikend kunnen achten.

Verder heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het voorschrijven van gemodificeerde heftrucks niet nodig is in het belang van de bescherming van het milieu, aangezien - zo is ter zitting gebleken - het gemodificeerd zijn niet ziet op geluidbeperkende voorzieningen.

Op grond van paragraaf 3.2 van de Handreiking is het voorts toelaatbaar dat voor het door transportbewegingen en laad- en losbewegingen veroorzaakte geluid gedurende de dagperiode een uitzondering wordt gemaakt op de grenswaarden voor het piekgeluidniveau die volgens de Handreiking maximaal aanvaardbaar kunnen worden geacht, indien het niet mogelijk is om door het treffen van maatregelen aan deze grenswaarden te voldoen. Gesteld noch gebleken is dat bij de transportbewegingen en het laden en lossen kan worden voldaan aan de in voorschrift 3.1.3 neergelegde grenswaarde voor het piekgeluidniveau in de dagperiode, dan wel dat het treffen van geluidbeperkende maatregelen hiervoor redelijkerwijs mogelijk is.

Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij indicatieve metingen heeft verricht naar de geluidbelasting ten gevolge van de aangevraagde activiteiten en dat hij naar aanleiding van deze metingen in de vergunningvoorschriften maatregelen heeft voorgeschreven. De Afdeling acht het gelet op hetgeen verweerder hierover heeft gesteld, aannemelijk dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd.

2.8.5. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting kan er naar het oordeel van de Afdeling van worden uitgegaan dat de binnen een afstand van 50 meter van de inrichting gelegen adressen die in voorschrift 3.1.1 zijn vermeld, representatief zijn. Daarnaast volgt uit dit voorschrift en uit voorschrift 3.1.3 dat op een afstand van 50 meter van de inrichting overal moet worden voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in voorschrift 3.1.1 ook de adressen van andere woningen, waaronder de op meer dan 50 meter van de inrichting gelegen woning van appellant, had moeten vermelden.

2.8.6. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften 3.2.1 en 3.2.2, waarin onder meer grenswaarden zijn opgenomen voor de trillingniveaus vanwege de activiteiten in de inrichting, een toereikende bescherming bieden tegen trillinghinder. Voor zover appellant ter zitting heeft betoogd dat de voorschriften 3.2.1 en 3.2.2 niet zullen worden nageleefd, heeft het beroep geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan het reeds om die reden niet slagen.

2.8.7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestreden besluit een toereikende bescherming biedt tegen geluid- en trillinghinder vanwege de inrichting.

Deze beroepsgrond faalt.

2.9. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover het betreft de grond inzake de luchtkwaliteit;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2007

407-483.