Uitspraak 200702692/2


Volledige tekst

200702692/2.
Datum uitspraak: 4 juni 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker A] en [verzoeker B], respectievelijk gevestigd en wonend te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 maart 2007 heeft verweerder op grond van artikel 8.25, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer de op 29 oktober 1991 aan [verzoeker B] verleende vergunning ingevolge de Hinderwet en alle bijbehorende veranderingsvergunningen voor het oprichten en in werking hebben van een varkenshouderij en een brijvoerinstallatie, op het perceel [locatie] te [plaats], ingetrokken.

Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 16 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 mei 2007, waar [verzoeker B] en verweerder, vertegenwoordigd door mr. N.A.M. Priems, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Tevens zijn [partij] en namens het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis, P. Visser, ambtenaar van de gemeente, en namens de vereniging "Huurdersvereniging Middelharnis" J.G. Bosma, gemachtigde, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Verweerder heeft de vergunning ingetrokken wegens het naar zijn mening voorkomen van ontoelaatbare geurhinder ter plaatse van de aaneengesloten woonbebouwing van de gemeente Middelharnis.

2.2.1. Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 8.23 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt.

Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van ontoelaatbaar nadelige gevolgen, komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten voortvloeit.

Indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt is verweerder bevoegd de vergunning in te trekken; het bevoegd gezag komt daarbij beleidsvrijheid toe.

De Voorzitter overweegt dat de vragen of verweerder zich in dit geval in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van ontoelaatbare geurhinder en, indien dit het geval is, hij bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid de vergunning heeft kunnen intrekken, zich niet lenen voor een behandeling in voorlopige voorziening en eerst in de bodemprocedure aan de orde kunnen komen. Thans dient te worden bezien of er gelet op de betrokken belangen aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening.

De onderhavige inrichting is sinds 1991 op de onderhavige locatie gelegen en bevindt zich op een afstand van circa 800 meter van de dichtstbijzijnde aaneengesloten woonbebouwing. Bij de vergunningverlening is destijds bepaald dat ter voorkoming van stankhinder een minimale afstand van 206 meter tot aaneengesloten woonbebouwing in acht dient te worden genomen. Verder is ter zitting aannemelijk gemaakt dat uitvoering van het bestreden besluit al op korte termijn tot onomkeerbare gevolgen voor het bedrijf zal leiden.

Gelet hierop en gelet op de omstandigheid dat verweerder ter zitting te kennen heeft gegeven nog voor de uitspraak in de bodemprocedure tot sluiting van de onderhavige inrichting te willen overgaan, is de Voorzitter van oordeel dat het bestreden besluit gelet op de betrokken belangen voor schorsing in aanmerking komt.

2.3. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

2.4. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 1 maart 2007, kenmerk DGWM/2007/2836;

II. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2007

315