Uitspraak 200607230/1


Volledige tekst

200607230/1.
Datum uitspraak: 6 juni 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. 06/1169 van de rechtbank Leeuwarden van 24 augustus 2006 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 september 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf (hierna: het college) appellanten onder oplegging van een last onder dwangsom gelast het door hen op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), uitgeoefende garagebedrijf te beëindigen.

Bij besluit van 13 april 2006 heeft het college het besluit van 7 september 2005 herroepen wat betreft de daaraan verbonden begunstigingstermijn en het door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 augustus 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 2 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 1 november 2006 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 mei 2007, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. E. Wiarda, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.F.M. Jungerman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellanten gebruiken een op het perceel gerealiseerde loods met een oppervlakte van 375 m² voor de exploitatie van een garagebedrijf. Vaststaat dat zodanig gebruik in strijd is met de op het perceel ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" rustende bestemming "Agrarisch gebied met bebouwing" en ingevolge de planvoorschriften is verboden.

2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen, nu impliciet vrijstelling is verleend voor het garagebedrijf.

2.2.1. Bij besluit van 27 augustus 1997 is voor de loods bouwvergunning verleend. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het in geding zijnde gebruik van het perceel niet moet worden geacht rechtstreeks voort te vloeien uit de door het college verleende bouwvergunning. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 8 september 2004, in zaak no. 200308417/1 (BR 2005/32), zou voor een dergelijk oordeel aanleiding kunnen zijn als uit de aanvraag zonder meer kan worden afgeleid dat het bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan zal worden gebruikt, en het college, zich bewust van dat voorgenomen gebruik, de vergunning in weerwil van de planvoorschriften heeft verleend. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat in de aan de bouwvergunning ten grondslagliggende bouwaanvraag niet staat vermeld dat in de loods een garagebedrijf zal worden uitgeoefend. In de bouwaanvraag is vermeld dat de loods zal worden gebruikt als werkplaats, stalling en opslag. Verder is de op het aanvraagformulier opgenomen vraag of sprake is van een bedrijfsmatige activiteit waarvoor een melding vereist is met 'ja' beantwoord. Voor het oordeel dat, zoals appellanten betogen, het college om die reden uit de aanvraag had moeten afleiden dat de loods zou worden gebruikt ten behoeve van de uitoefening van een garagebedrijf, bestaat geen grond. Een garagebedrijf kan in planologisch opzicht, gelet op de aard en het karakter van de daarmee samenhangende activiteiten, niet worden vereenzelvigd met "werkplaats, stalling en opslag" in het kader van een meldingplichtige activiteit. Het is niet ongebruikelijk te achten dat een bijgebouw wordt gebruikt als werkplaats. Daarbij gaat het evenwel om activiteiten van een aanzienlijk beperktere aard en omvang dan die van een garagebedrijf, zoals door appellanten wordt uitgeoefend. De omstandigheid dat de loods een vloeroppervlak heeft van ongeveer 375 m² maakt het vorenstaande niet anders. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen kan uit de bouwtekening evenmin worden afgeleid dat het bouwplan strekt ten behoeve van het gebruik van de loods voor de uitoefening van een garagebedrijf. De rechtbank heeft bij het voorgaande terecht mede in aanmerking genomen dat voorafgaand aan de bouwaanvraag namens de gemeente aan appellanten is meegedeeld dat bedrijfsmatige garageactiviteiten ter plaatse niet zijn toegestaan. Het betoog van appellanten slaagt niet.

2.3. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het college bevoegd was bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen.

2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.5. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie. Daarbij wijzen zij erop dat voor milieuhinder voor de dichtstbijzijnde woning, die zich op een afstand van ongeveer 250 m bevindt, niet behoeft te worden gevreesd. Ook zou niet duidelijk zijn welke voorzieningen volgens het college zijn vereist.

2.5.1. Dit betoog slaagt niet. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan "Buitengebied" dat op 7 maart 2007 rechtskracht heeft verkregen. Het college is niet bereid vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen dan wel het bestemmingsplan te herzien, omdat een garagebedrijf op deze plaats in het buitengebied in ruimtelijk opzicht ongewenst wordt geacht. Het perceel ligt in een kwetsbaar gebied dat rijk is aan natuurwaarden en er zouden nog diverse voorzieningen nodig zijn, waarmee volgens de memorie van antwoord wordt bedoeld de aanleg van een adequaat wegennet en parkeergelegenheid. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat geen concreet zicht bestaat op legalisatie. De omstandigheid dat de milieugevolgen van een garagebedrijf voor de dichtstbijzijnde woning verwaarloosbaar zouden zijn, doet hieraan niet af.

2.6. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat voor zover namens appellanten een beroep op het vertrouwensbeginsel is gedaan, dit betoog niet slaagt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat namens de gemeente, voorafgaand aan de bouwaanvraag, aan appellanten is meegedeeld dat bedrijfsmatige garageactiviteiten ter plaatse niet zijn toegestaan.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2007

163-494.