Uitspraak 200606527/1


Volledige tekst

200606527/1.
Datum uitspraak: 30 mei 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/443 van de rechtbank Roermond van 21 juli 2006 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw, voorheen Maasbracht.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 april 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning en vrijstelling verleend voor het plaatsen van een berging op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 6 december 2005 heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard wat betreft het strijdige gebruik van de berging, voor het overige ongegrond verklaard en het besluit van 6 april 2005 in stand gelaten met dien verstande dat de vrijstellingsgrondslag wordt aangepast, voorts vrijstelling wordt verleend van het in de planvoorschriften opgenomen gebruiksvoorschrift en overwogen dat op basis van een aanvullend welstandsadvies zal worden nagegaan of dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.

Bij uitspraak van 21 juli 2006, verzonden op 26 juli 2006, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 4 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 5 september 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 15 november 2006 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2007, waar appellanten in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Sentjens, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, voor zover thans van belang, moet de bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.

Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Brandt-Eiland" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Verblijfsrecreatie".

Ingevolge artikel 20, derde lid, onder 1, van de planvoorschriften mogen op de bewuste gronden uitsluitend bouwwerken worden gebouwd welke uit het oogpunt van doelmatig beheer van de verblijfsrecreatie noodzakelijk zijn, met dien verstande dat de vakantiehuizen, per huis, minimaal 200 m3 zal en maximaal 400 m3 mag zijn en maximaal 2 huizen boven elkaar mogen worden gebouwd; de goothoogte van deze gebouwen minimaal 2,50 meter zal en maximaal 4,50 meter mag zijn en zij worden afgedekt met hellende daken van tenminste 25 graden en ten hoogste 60 graden.

Ingevolge artikel 20, vierde lid, onder 4, van de planvoorschriften wordt onder strijdig gebruik - voor zover hier van belang - tenminste verstaan het gebruik van gronden en bouwwerken voor het opslaan van materialen anders dan ten behoeve van het noodzakelijk onderhoud.

2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de verlening van de bouwvergunning is gebaseerd op een bestemmingsplan dat was afgestemd op een nog te bouwen recreatiepark waarvan nog niet duidelijk was welk volume de nog te bouwen recreatiewoningen zouden krijgen en dat wat aan- en uitbouwen betreft nauwelijks belemmeringen bevat. Volgens appellanten dienen andere factoren te worden afgewogen bij het verlenen van een bouwvergunning.

2.2.1. Het betoog faalt. Artikel 44 van de Woningwet bevat een limitatief-imperatief stelsel, waarbij een bouwvergunning alleen in de aangegeven gevallen geweigerd kan worden en, in een dergelijk geval, ook geweigerd moet worden. Dit artikel biedt geen ruimte voor een afweging zoals door appellanten wordt gewenst. De Afdeling stelt vast dat het bestemmingsplan, wat er ook zij van het betoog van appellanten, verbindende kracht heeft. Om die reden is er geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan niet als planologisch toetsingskader kan dienen. De rechtbank heeft derhalve terecht het bestemmingsplan als toetsingskader gehanteerd.

2.3. Vaststaat dat het bouwplan, dat voorziet in de oprichting van een bijgebouw bij een recreatiewoning, in strijd is met de bouw- en gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan.

2.4. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3, van het Besluit ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro) kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan voor een uitbreiding van of een bijgebouw bij een ander gebouw in de bebouwde kom, alsmede een ander gebouw buiten de bebouwde kom met een agrarische bestemming, mits de uitbreiding niet tot gevolg heeft dat:

a. het aansluitende terrein voor meer dan 50% bebouwd is, en

b. de oppervlakte die op grond van het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt met meer dan 50% wordt overschreden.

Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bro kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan voor een wijziging in het gebruik van opstallen in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft en het gebruik niet meer omvat dan een bruto-vloeroppervlak van 1500 m2.

2.5. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling kon verlenen voor het bouwplan.

2.6. Dit betoog slaagt. Het college heeft voor het bouwplan vrijstelling verleend met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in samenhang gelezen met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3, van het Bro alsmede artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bro. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 22 oktober 2003, no. 200303419/1, heeft overwogen, kan de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in samenhang gelezen met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bro niet worden aangewend voor het verlenen van een bouwvergunning voor het oprichten van bebouwing waarvan het gebruik in strijd is met het bestemmingsplan. Artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bro heeft uitsluitend betrekking op wijzigingen in het gebruik van bestaande opstallen. Daarvan is hier geen sprake. Het college heeft voor het bouwplan ten onrechte vrijstelling verleend met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

2.7. Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling niet toe aan hetgeen overigens in beroep is aangevoerd.

2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 6 december 2005 vernietigen. Het college dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met in achtneming van deze uitspraak.

2.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Roermond van 21 juli 2006 in zaak no. AWB 06/443;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw van 6 december 2005, kenmerk Sru/SmL;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 43,70 (zegge: drieënveertig euro en zeventig cent); het dient door de gemeente Maasgouw aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de gemeente Maasgouw aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 352,00 (zegge: driehonderdtweeënvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Boermans
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2007

429-374.