Uitspraak 200608722/1


Volledige tekst

200608722/1.
Datum uitspraak: 23 mei 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging "Eerste Leidse Schoolvereniging", gevestigd te Leiden,
appellante,

en

de stichting "Stichting Participatiefonds voor het Onderwijs",
verweerster.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2006 heeft verweerster het verzoek van appellante om vergoeding van uitkeringskosten die voortvloeien uit het ontslag uit vaste dienst van een leerkracht, afgewezen.

Bij besluit van 23 november 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerster het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 1 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 4 december 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 januari 2007.

Bij brief van 6 maart 2007 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. drs. H.J. Nijkamp, werkzaam bij de verenigde bijzondere scholen, [voorzitter] van het bestuur van appellante en [directeur] van appellante, en verweerster, vertegenwoordigd door drs. R.N. Ramsoedh, werkzaam bij verweerster, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 138, derde lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de WPO), zoals die wet luidde ten tijde hier van belang, worden op de bekostiging van de uitgaven voor het personeel in mindering gebracht de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet. De eerste volzin is niet van toepassing, indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 184, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van de kosten van uitkeringen of suppleties als bedoeld in de eerste volzin.

Ingevolge artikel 184, eerste lid, van de WPO is het bevoegd gezag van een school onderscheidenlijk het bestuur van een centrale dienst aangesloten bij een door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan te wijzen rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet ten behoeve van gewezen personeel.

Ingevolge het vierde lid van dat artikel, voor zover hier van belang, stelt de rechtspersoon regels vast voor de behandeling, beoordeling en beantwoording van een verzoek van het bevoegd gezag bedoeld in artikel 138, derde lid.

2.2. Verweerster is de in artikel 184, eerste en vierde lid, van de WPO bedoelde rechtspersoon. Zij heeft voor het schooljaar 2005-2006 het "Reglement Participatiefonds voor het Primair Onderwijs voor het schooljaar 2005-2006" (hierna: het Reglement) vastgesteld. Dit Reglement is in werking getreden op 1 februari 2005 en heeft betrekking op alle ontslagen die zijn of worden geëffectueerd per of na 1 augustus 2005.

Ingevolge artikel 4.1 van het Reglement rust op het bevoegd gezag de verplichting in redelijkheid datgene te doen wat van hem mag worden verwacht ter voorkoming van werkloosheid, respectievelijk om instroom in een werkloosheidsuitkering van betrokkene te voorkomen.

Ingevolge artikel 4.4 van het Reglement, voor zover hier van belang, wordt bij elke melding beoordeeld of aan het in artikel 4.1 gestelde is voldaan. Indien blijkt dat onvoldoende uitvoering is gegeven aan de activiteiten genoemd in het artikel dat op het ontslag van toepassing is, wordt het vergoedingsverzoek afgewezen.

Omdat niet voor iedere soort ontslag eenzelfde inspanning kan worden verwacht, is bij iedere ontslaggrond aangegeven aan welke eisen het bevoegd gezag dient te voldoen.

Ingevolge artikel 6.3 van het Reglement wordt een vergoedingsverzoek afgewezen indien niet is voldaan aan het gestelde in artikel 4.4.

Ingevolge artikel 9, aanhef en onder f, van het Reglement, voor zover hier van belang, kan ontslag op grond van ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van een uitspraak van de sector kanton van de rechtbank een grond voor toewijzing van een vergoedingsverzoek zijn. Aan een ontslag op grond van dit artikel stelt het Participatiefonds als eis dat wordt voldaan aan de inspanningsverplichting van Categorie IV-A hulp bij behoud van werk, extern (bij ontslag uit een vast dienstverband), voor zover hier van belang, omvattende:

1 extern een passende functie zoeken; en

2 (vervallen)

3 voormelding bij het Participatiefonds of een door het Participatiefonds aangewezen reïntegratiebedrijf; of

4 aanbieden van outplacement (outplacement vervangt de inspanningen 1 tot en met 3 van deze categorie).

Ingevolge artikel 28, tweede lid, van het Reglement kan het bestuur van het Participatiefonds om zwaarwegende redenen afwijken van hetgeen in het Reglement gesteld is.

2.3. Bij het bestreden besluit van 23 november 2006 heeft verweerster het besluit van 28 juni 2006 gehandhaafd, waarbij zij heeft geweigerd de uitkeringskosten voortvloeiende uit het ontslag per 1 december 2005 van de betrokken leerkracht ten laste van het Participatiefonds te brengen. Hieraan heeft verweerster ten grondslag gelegd dat appellante niet volledig heeft voldaan aan de op grond van artikel 4 van het Reglement op haar rustende inspanningsverplichting van Categorie IV-A, nu niet is gebleken van een tijdige voormelding bij het Participatiefonds of van outplacement.

2.4. Niet in geschil is dat appellante de betrokken leerkracht geen outplacement heeft aangeboden.

2.5. Ter zitting heeft appellante de beroepsgrond dat niet ingevolge het Reglement is vereist dat de voormelding vóór het ontslag dient plaats te vinden, niet langer gehandhaafd.

2.6. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij alles heeft gedaan wat in haar vermogen lag om de voormelding dreigend ontslag tijdig aan verweerster te doen toekomen. Het formulier voormelding dreigend ontslag is aan de raadsman van de betrokken leerkracht toegezonden met het verzoek dit door hem te laten ondertekenen en vervolgens aan appellante terug te sturen. Dat de voormelding niet tijdig aan verweerster is toegezonden, is te wijten aan het trage handelen van de raadsman. Deze vertraging dient naar de mening van appellante niet voor haar rekening te komen. Daarbij acht appellante van belang dat uit de tekst van het formulier niet blijkt dat zij dit ook zonder de handtekening van de betrokken leerkracht aan verweerster had kunnen terugsturen, zonder dat daar negatieve gevolgen aan verbonden zouden worden. Volgens appellante blijkt uit het formulier dat een niet door betrokkene ondertekende voormelding niet door het Participatiefonds in behandeling wordt genomen.

2.6.1. In het kader van de instroomtoets als hier aan de orde staat de inspanning van de werkgever centraal. Uit de toelichting die blijkens artikel 27.1 van het Reglement ervan deel uitmaakt, volgt dat bij de instroomtoets de nadruk ligt op het voorkomen van instroom in de werkloosheidsregelingen. Bij de beoordeling van een vergoedingsverzoek wil het Participatiefonds zich volgens de toelichting kunnen richten op de vraag of het bevoegd gezag in redelijkheid al datgene in het werk heeft gesteld om ontslag en werkloosheid van de betrokken leerkracht te voorkomen. Voorts blijkt uit de toelichting dat het Participatiefonds een reïntegatiebeleid voert met als doel potentiële uitkeringsgerechtigden en de aanbieders op de arbeidsmarkt sneller bijeen te brengen. Onderdeel van het reïntegatiebeleid is de zogenoemde voormelding. Personeel dat nog in dienst is maar dat de kans loopt ontslagen te worden, kan gemeld worden bij het Participatiefonds, zodat reeds vóór het vermoedelijke ontslag kansen verkend worden op een nieuwe baan. Hieruit volgt dat de inspanningen van appellante reeds vóór het ontslag moeten zijn gelegen. De voormelding heeft mitsdien geen louter formele betekenis, zoals appellante ter zitting heeft gesteld, maar is bedoeld om te bevorderen dat een nieuwe dienstbetrekking wordt verkregen.

2.6.2. Uit de stukken blijkt dat appellante bij brief van 14 oktober 2005 aan de betrokken leerkracht een formulier voormelding dreigend ontslag heeft doen toekomen. Onder het onderdeel van het formulier dat bestemd is voor de verklaring van de werknemer, staat vermeld: "Het Participatiefonds heeft uw handtekening nodig om de reïntegratieactiviteiten te kunnen starten". Hieruit blijkt dat het in beginsel de bedoeling is dat de werknemer het formulier medeondertekend. Onder het onderdeel van het formulier dat bestemd is voor de verklaring van de werkgever staat echter ook vermeld: "Indien de werknemer weigert het formulier te ondertekenen, stuurt u dan een afschrift mee van een brief (gericht aan de werknemer), waaruit blijkt dat u hem/haar de verklaring ter ondertekening heeft voorgelegd". Op deze wijze wordt de werkgever door het Participatiefonds in de gelegenheid gesteld om ook zonder medeondertekening van de werknemer tijdig een voormelding te kunnen doen. Nu in het onderhavige geval betrokkene, ook na aanmaning daartoe, het formulier niet heeft geretourneerd, was naar het oordeel van de Afdeling sprake van een weigering van de werknemer. Appellante had dan ook dienen te handelen conform de voor de werkgever op het formulier voorgeschreven wijze om zo aan haar inspanningsverplichting te kunnen voldoen. Appellante kon niet met retournering wachten op de enkele grond van een op het formulier aan de werknemer gerichte waarschuwing. Het is immers aan appellante, als indienster van het vergoedingsverzoek, om tijdig de vereiste voormelding te doen. Door te wachten totdat het formulier door betrokkene ondertekend aan haar werd geretourneerd is het formulier voormelding dreigend ontslag eerst op 24 april 2006, ruim vier maanden na de ontslagdatum van 1 december 2005, door verweerster ontvangen en kon daarmee instroom in de werkloosheidsregelingen niet meer worden voorkomen.

2.6.3. Nu appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat van haar, wat de op haar rustende verplichtingen voortvloeiende uit artikel 4 van het Reglement betreft, niet meer kon worden gevergd dan hetgeen zij heeft gedaan, heeft verweerster zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet al datgene heeft gedaan wat in redelijkheid van haar mocht worden verwacht ter voorkoming van werkloosheid van de betrokken leerkracht.

2.7. Appellante kan evenmin worden gevolgd in het betoog dat de omstandigheid dat de uitkeringskosten ten behoeve van betrokkene voor haar rekening blijven, haar onevenredig treft, zodat verweerster deze kosten met toepassing van artikel 28, tweede lid, van het Reglement voor haar rekening had moeten nemen. Ingevolge artikel 138, derde lid, van de WPO draagt appellante in beginsel de kosten die voortvloeien uit een ontslag als hier aan de orde, ongeacht de hoogte ervan. In dat licht bezien, vormt de door appellante aangevoerde omstandigheid dat zij slechts het bevoegd gezag is van één school, waardoor de kosten van het ontslag van betrokkene volledig op het budget van die school komen te drukken, ook geen zwaarwegende reden, die verweerster in redelijkheid hadden moeten bewegen voormelde bepaling toe te passen.

2.8. Het beroep is ongegrond.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2007

27-536