Uitspraak 200608133/1


Volledige tekst

200608133/1.
Datum uitspraak: 23 mei 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/5347 van de rechtbank Amsterdam van 2 oktober 2006 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 juni 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) de aanvraag van appellante om een medische indicatie voor het verlenen van voorrang bij woningtoewijzing (hierna: voorrangsindicatie) afgewezen.

Bij besluit van 6 oktober 2003 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 oktober 2006, verzonden op 6 oktober 2006, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 8 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 9 november 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 18 december 2006 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2007, waar appellante in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.F.M. Kaaij, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2.4.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening 2003, voor zover thans van belang, kunnen Burgemeester en Wethouders een voorrangsverklaring verlenen aan degenen wier medische of sociale omstandigheden van zodanig ernstige aard zijn, dat voorrang geboden is, te bepalen door Burgemeester en Wethouders.

Paragraaf 2.4 van de verordening is uitgewerkt in Uitvoeringsinstructie 5 (hierna: de uitvoeringsinstructie), waarin is bepaald, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat een voorrangsindicatie op grond van sociale of medische omstandigheden wordt verstrekt ingeval van een acute noodsituatie, waardoor er een absolute noodzaak is om op korte termijn te verhuizen en de aanvrager dit niet op eigen kracht en binnen een redelijke termijn kan realiseren.

2.2. Appellante komt in hoger beroep op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college in redelijkheid haar aanvraag om een voorrangsindicatie heeft kunnen afwijzen. Appellante stelt hiertoe dat zij op grond van haar medische en sociale omstandigheden voor vorenbedoelde indicatie in aanmerking komt. Uit de door appellante overgelegde stukken blijkt voorts dat zij haar huidige levensomstandigheden vernederend vindt en dat zij verwacht op korte termijn de woning die zij nu bewoont te moeten verlaten.

2.2.1. Het college heeft het bezwaarschrift van appellante ongegrond verklaard onder verwijzing naar de adviezen van de Gemeentelijke Geneeskundige & Gezondheidsdienst Amsterdam (hierna: GGD) van 4 juni en 29 juli 2003. Deze adviezen zijn opgesteld op basis van een keuring van appellante door een keuringsarts en een indicatie die door de Dienst Sociale Indicaties is verstrekt. Voorts blijkt uit het advies van 29 juli 2003 dat een brief van de Vereniging voor mensen met brandwonden in de advisering is betrokken.

Uit de adviezen, opgesteld door verschillende keuringsartsen, komt naar voren dat appellante niet in aanmerking komt voor een voorrangsverklaring. Ten aanzien van appellante is volgens de adviezen geen sprake van een medische of sociale situatie die van zodanig ernstige aard is dat het verstrekken van een voorrangsverklaring is aangewezen.

Voorts was volgens het college ten tijde van belang geen sprake van een acute noodsituatie op grond waarvan appellante op korte termijn moest verhuizen, aangezien appellante blijkens het door haar in de bezwaarfase overgelegde huurcontract nog tot 30 juni 2004 verzekerd was van woonruimte en zij door haar inschrijving bij Woningnet kon reageren op woningaanbiedingen in Amsterdam en omgeving.

2.2.2. Met de rechtbank overweegt de Afdeling dat de afwijzing van de voorrangsindicatie kan standhouden. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het door het college in de uitvoeringsinstructie neergelegde beleid niet kennelijk onredelijk of anderszins onjuist is. Terecht en op goede gronden heeft de rechtbank voorts overwogen dat het college zich, gelet op de GGD-adviezen, op het standpunt heeft kunnen stellen dat de medische en sociale situatie van appellante niet van een zodanig ernstige aard was dat een voorrangsindicatie was aangewezen. Dat de adviezen van de GGD onzorgvuldig tot stand zijn gekomen of onjuiste conclusies bevatten is door appellante, die daar geen andersluidend deskundigenoordeel tegenover heeft gesteld, niet aannemelijk gemaakt.

Voorts heeft, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, het college zich op het standpunt kunnen stellen dat reeds niet kan worden gesproken van een acute noodsituatie, nu appellante ten tijde van belang nog bijna negen maanden over een toereikende woonruimte kon beschikken.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college in overeenstemming met zijn beleid heeft gehandeld door aan appellante geen voorrangsverklaring te verlenen.

2.3. Voor zover appellante betoogt dat zij haar woonomstandigheden als vernederend ervaart, overweegt de Afdeling dat deze subjectieve beleving geen bijzondere omstandigheid oplevert die voor het college aanleiding had moeten zijn om van zijn beleid af te wijken.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond, de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Altena w.g. Können
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2007

369-546.