Uitspraak 200603603/1


Volledige tekst

200603603/1.
Datum uitspraak: 23 mei 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in de gedingen tussen:

1. de vereniging "Vereniging Verontruste Burgers van Voorne", gevestigd te Oostvoorne,
2. [appellant sub 2], wonend te Oostvoorne,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2006 heeft verweerder aan de naamloze vennootschap "E.ON Benelux Generation N.V." (thans: "E.ON Benelux N.V."; hierna: vergunninghoudster) een deelrevisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor de productie van elektriciteit door middel van het verbranden van kolen en het bijstoken van andere stoffen, waaronder (gevaarlijke) afvalstoffen, gelegen aan de Coloradoweg 10 te Rotterdam. Dit besluit is op 6 april 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 11 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 15 mei 2006, en appellant sub 2 bij brief van 16 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.

Bij brief van 14 juli 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2006, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door D. van der Laan en ir. P.A.J. Thomassen, appellant sub 2 in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y.R. Waas-Amperse, ir. J.S.A. Dekker en ir. J.H.H. van den Elshout, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door G.J. Kremers, E. Noks, M.J. van Basten en ing. R. van Rij.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.

Zij heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de Stichting) benoemd tot deskundige teneinde nader onderzoek te verrichten.

De Stichting heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 4 januari 2007.

Er zijn nog stukken ontvangen van appellante sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak verder behandeld ter zitting van 29 maart 2007, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door ir. P.A.J. Thomassen en mr. ing. J.H.G. Bervoets, appellant sub 2 in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y.R. Waas-Amperse, ir. J.W.T. Voerman en H. Dekker, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door G.J. Kremers, E. Noks en M.J. van Basten.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

Vergunning

2.2. De vergunning heeft betrekking op de verandering van de elektriciteitscentrale door het verwijderen van de warmtewisselaars in de rookgassen (GAVO), het installeren van twee DeNOx installaties en het plaatsen van twee schoorstenen van 120 meter die lager zijn dan de reeds bestaande schoorstenen. Voorts is het op grond van de bij het bestreden besluit verleende vergunning toegestaan om 288.000 ton secundaire brandstoffen, waaronder (gevaarlijke) afvalstoffen, mee te stoken.

Ontvankelijkheid

2.3. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellant sub 2 heeft de gronden inzake de wet Bibob, voorschrift 11.6 en voorschrift 17.3 niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk is.

Anders dan verweerder, is de Afdeling van oordeel dat het beroep van appellant sub 2 inzake het mengen van gevaarlijke afvalstoffen wel ontvankelijk is, daar hij in de bedenkingen heeft aangevoerd dat de gevaren en de genomen maatregelen ten aanzien van het mengen van gevaarlijke afvalstoffen onvoldoende zijn beoordeeld.

Procesorde

2.4. Eerst bij nadere memorie van 21 januari 2007 heeft appellante sub 1 naar voren gebracht dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het BREF-document "Reference document on Best Available techniques for waste incineration". Dit is in dit stadium van de procedure, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde. De Afdeling laat dit onderdeel daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep.

Intrekking beroepsgrond

2.5. Ter zitting van 2 november 2006 heeft appellant sub 2 zijn beroep ingetrokken, voor zover dat betrekking heeft op de voorgeschreven calorische waarde voor de bijstook van gevaarlijk afval.

Bevoegdheid verweerder

2.6. Appellant sub 2 betoogt dat verweerder bij het bestreden besluit onbevoegdelijk een erkenning heeft verleend als bedoeld in artikel 12 van EG-verordening nr. 1774/2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor de menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (hierna: de verordening).

2.6.1. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de verordening moeten verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties van dierlijke bijproducten overeenkomstig richtlijn 2000/76/EG of overeenkomstig het tweede of derde lid van dit artikel zijn erkend.

2.6.2. Het bestreden besluit houdt tevens een erkenning in van de inrichting als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de verordening. Voor de inrichting is met het bestreden besluit een vergunning verleend als bedoeld in richtlijn 2000/76/EG van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval, die is geïmplementeerd in onder meer de Wet milieubeheer en het Besluit verbranden afvalstoffen. Voor deze vergunning is verweerder het bevoegd gezag. Aldus is gehandeld in overeenstemming met het gestelde in artikel 12, eerste lid, van de verordening. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Algemeen toetsingskader

2.7. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Beste beschikbare technieken

2.8. Appellanten sub 1 en sub 2 betogen dat de in de vergunning gestelde normen voor de emissies en de daarmee gepaard gaande immissies van schadelijke stoffen als gevolg van het in werking zijn van de inrichting, te hoog zijn. Zij menen dat de in de vergunning gestelde grenswaarden niet zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken. Appellant sub 2 voert in dit kader aan dat de immissies van zoutzuur en zware metalen zullen toenemen en dat in strijd met het BREF-document "Reference document on Best Available techniques for large combustion plants" (hierna: het BREF-document) geen actief kool injectie is voorgeschreven in verband met de genoemde toenames. Verder stelt hij dat de vergunde hoeveelheid mee te stoken afvalstoffen op onderdelen hoger is dan is aangevraagd, terwijl de gestelde concentratiewaarden zware metalen voor diermeel, de zogenoemde 'heavies' en biomassa juist lager zijn dan is aangevraagd. Volgens hem geeft de weergave van de aangevraagde en vergunde mix van zware metalen in meestookstoffen geen representatief beeld van de verschillende emissies van de genoemde stoffen. Hij voert daarnaast aan dat verweerder ten onrechte niet de beste beschikbare technieken voor de verwerking van gevaarlijke afvalstoffen heeft voorgeschreven. De in voorschrift 2.13 opgenomen termijn van vijf jaar, waarbinnen vergunninghoudster moet rapporteren over de mogelijkheden om de emissies van mvp-stoffen te verminderen, is volgens hem te kort. Appellante sub 1 betoogt dat de emissie van zwaveldioxide (hierna: SO2) ten onrechte niet aan een maximum is gebonden.

2.8.1. Bij de beoordeling van de beste beschikbare technieken heeft verweerder het concept van het BREF-document betrokken. Na plaatsing van de DeNOx-installaties neemt de emissie van onder meer stikstofoxiden (hierna: NOx) en waterstoffluoride (hierna: HF) af. Vanwege het meestoken van afvalstoffen wordt de uitworp van cadmium en zware metalen groter. Volgens verweerder leidt het meestoken van de in geding zijnde secundaire brandstoffen tot een gelijkwaardige verontreiniging als het stoken van kolen, zodat in zoverre overeenkomstig het BREF-document gebruik wordt gemaakt van de beste beschikbare technieken. In het BREF-document wordt een actief kool injectie aangemerkt als beste beschikbare techniek, wanneer het meestoken van afvalstoffen een aanmerkelijke toename van de emissie van zware metalen tot gevolg heeft ten opzichte van het stoken van kolen. Volgens verweerder veroorzaakt het meestoken van afvalstoffen in dit geval een geringe toename (6%) van de emissie van zware metalen. Mede gelet op de daaraan verbonden kosten kan een actief kool injectie om die reden niet worden gevergd, aldus verweerder. Hij verwijst verder naar voorschrift 2.13, waarin is bepaald dat vergunninghoudster iedere vijf jaar rapport moet uitbrengen aan het bevoegd gezag met de resultaten van het onderzoek dat zij moet verrichten naar de mogelijkheden om de emissies van mvp-stoffen te verminderen.

2.8.2. Blijkens de stukken variëren de maximale vergunde emissieconcentraties aan zware metalen ten opzichte van de in de aanvraag vermelde gemiddelde emissieconcentraties. In het deskundigenbericht wordt hierover vermeld dat de emissies van de verschillende metalen per maand zullen fluctueren. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat een te grote fluctuatie in de emissie van zware metalen wordt ondervangen door de jaargemiddelde acceptatiecriteria en de vergunde maximale emissieconcentraties waaraan vergunninghoudster gebonden is. De vergunde waarden zijn wat betreft een aantal maximale gehalten aan zware metalen in diermeel, 'heavies' en biomassa lager dan de gemiddelde waarden die zijn aangevraagd. Er zijn blijkens het deskundigenbericht geen hogere gehaltes vergund dan is aangevraagd. De Afdeling ziet geen aanleiding aan deze bevindingen in het deskundigenbericht te twijfelen. Dit onderdeel van de beroepsgrond slaagt niet.

2.8.3. In de voorschriften 2.3 en 2.4 zijn jaarvrachten voor onder meer SO2 opgenomen die niet mogen worden overschreden. De stelling van appellante sub 1 dat de maximale jaaruitstoot van SO2 niet is gelimiteerd is dan ook niet juist. Voorts is niet in geschil dat de in het Besluit luchtkwaliteit 2005 opgenomen grenswaarden voor SO2 worden onderschreden. Dit onderdeel van de beroepsgrond slaagt niet.

2.8.4. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat de emissies van NOx, SO2, zoutzuur (hierna: HCl), HF en kwik (hierna: Hg) afnemen. Dit wordt met name veroorzaakt door het toepassen van de DeNOx-installaties en het verwijderen van de GAVO. De emissies van zware metalen en van cadmium/thallium nemen licht toe. Het afvangrendement bedraagt 99,96%; in het BREF-document wordt uitgegaan van een rendement van 99,5 tot 99,95%. Aldus worden volgens het deskundigenbericht de beste beschikbare technieken toegepast. Het injecteren van actief kool zal niet leiden tot een noemenswaardige reductie van de emissie van zware metalen en is voorts, anders dan appellant sub 2 stelt, geen gangbare maatregel voor vergelijkbare inrichtingen, aldus het deskundigenbericht. De Afdeling verenigt zich met deze bevindingen in het deskundigenbericht.

2.8.5. De immissies van NOx, HF en Hg nemen af ondanks de lagere afvoerhoogte. De immissie van HCl neemt toe, maar volgens het deskundigenbericht neemt de gemiddelde zure depositie ten gevolge van de uitstoot van zure componenten af en is de toename van de immissie van HCl niet zodanig dat dit leidt tot een toename van de zure depositie. Om die reden behoeft volgens het deskundigenbericht niet te worden overgegaan tot een aanscherping van de emissienormen, voor zover het HCl betreft. De Afdeling ziet geen reden om aan deze conclusie te twijfelen. De immissies van zware metalen, cadmium en thallium nemen eveneens toe. Deze immissies liggen volgens het deskundigenbericht echter onder de huidige Maximaal Toelaatbaar Risico-waarden (hierna: MTR-waarden) en voor zover geen MTR-waarden gelden, onder de richtwaarden. Verweerder heeft bij het verlenen van de onderhavige vergunning ingevolge artikel 10.14 van de Wet milieubeheer rekening gehouden met het geldende afvalbeheersplan. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, wordt wat de verwerking van de 'heavies' betreft, voldaan aan de in het Landelijk Afvalbeheersplan opgenomen minimumstandaard. De in voorschrift 2.13 opgenomen termijn van vijf jaar is volgens het deskundigenbericht niet te lang, daar geen ontwikkelingen te verwachten zijn op kortere termijn. De Afdeling ziet geen reden hieromtrent anders te oordelen. Gelet op het voorgaande en gezien de motivering van verweerder, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in zoverre de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de desbetreffende voorschriften toereikend zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken. In hetgeen appellanten op dit punt voor het overige hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen reden voor een andersluidend oordeel. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Besluit luchtkwaliteit

2.9. Appellanten sub 1 en sub 2 vrezen voor een verslechtering van de bestaande luchtkwaliteit als gevolg van de toename van enkele emissies. Zij betogen in dit kader dat de verlaging van de schoorstenen van 170 naar 120 meter tot gevolg zal hebben dat de immissie van zwevende deeltjes ter plaatse zal toenemen, zodat de in het Besluit luchtkwaliteit opgenomen grenswaarden niet kunnen worden nageleefd.

2.9.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Blk 2005) nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden dan wel bij de toepassingen van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden voor onder meer zwevende deeltjes (PM10) in acht.

Ingevolge artikel 20 van het Blk 2005 gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:

a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie:

b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

2.9.2. Blijkens het bestreden besluit is onderzoek gedaan naar de concentratie zwevende deeltjes ter plaatse en de bijdrage van de inrichting aan die concentratie. De immissie van zwevende deeltjes neemt toe ten gevolge van de verlaging van de schoorstenen, de emissie blijft gelijk. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de jaargemiddelde concentratie zwevende deeltjes inclusief de bijdrage van de inrichting 31,026 µg/m3 bedraagt. Volgens het deskundigenbericht correspondeert het in artikel 20, onder b, genoemde aantal van 35 overschrijdingen met een jaargemiddelde waarde van 31,2 µg/m3. Met de berekende jaargemiddelde concentratie wordt de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie derhalve niet vaker dan 35 maal per jaar overschreden. Niet aannemelijk is dat het gestelde in het deskundigenbericht in zoverre onjuist is. Aldus wordt voldaan aan artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005. Voor zover appellante sub 1 heeft aangevoerd dat het onderzoek van verweerder niet op juiste wijze heeft plaatsgevonden, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de aan de uitgevoerde berekeningen ten grondslag liggende methodiek. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Financiële zekerheid

2.10. Appellant sub 2 voert aan dat ten onrechte geen financiële zekerheid is gesteld.

2.10.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit financiële zekerheid milieubeheer (hierna: het Besluit) kan het bevoegd gezag aan de vergunning voor een inrichting in categorieën van gevallen als aangewezen in bijlage 1, voorschriften verbinden, die voor degene die de inrichting drijft, de verplichting inhouden tot het stellen van financiële zekerheid voor het nakomen van krachtens de vergunning voor hem geldende verplichtingen ten aanzien van het opslaan van in de vergunning aangegeven afvalstoffen of ten aanzien van het beheer van afvalstoffen na het beëindigen van de activiteiten in die inrichting.

In artikel 3, tweede lid, van het Besluit zijn criteria opgenomen die het bevoegd gezag bij het eventueel opleggen van financiële zekerheid moet betrekken.

In bijlage 1 behorende bij artikel 3, aanhef en onder a, van het Besluit is - kort weergegeven - categorie 28 van bijlage I uit het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb), aangewezen als categorie van inrichtingen die ernstige nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken en ten aanzien waarvan het bevoegd gezag in de vergunning het stellen van financiële zekerheid kan voorschrijven voor zover de kosten van het beheer van de betreffende afvalstoffen meer bedragen dan € 10.000,-.

2.10.2. Niet in geschil is dat het hier gaat om een inrichting als bedoeld in categorie 28 van het Ivb. Voorop staat dat verweerder bevoegd maar niet verplicht is een voorschrift met betrekking tot het stellen van financiële zekerheid op te nemen, teneinde te voorkomen dat afvalstoffen op kosten van het bevoegd gezag moeten worden afgevoerd in geval van betalingsonmacht van de vergunninghouder. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is er geen feitelijke grondslag om aan de solvabiliteit van vergunninghoudster te twijfelen maar is er veeleer reden deze als voldoende te beschouwen voor de nakoming van de verplichtingen waarop het Besluit betrekking heeft, meer in het bijzonder als gevolg van het feit dat de hoeveelheid opgeslagen afval laag is zodat het niet in de lijn der verwachting ligt dat bij exploitatie van de inrichting door vergunninghoudster financiële problemen zullen kunnen ontstaan bij de verwijdering van afvalstoffen. De Afdeling is dan ook van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het stellen van financiële zekerheid in dit geval niet noodzakelijk is. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Voorschrift 1.3

2.11. Appellant sub 2 betoogt dat het milieuzorgsysteem, genoemd in voorschrift 1.3, niet handhaafbaar is.

De Afdeling ziet in hetgeen appellant sub 2 stelt geen aanleiding voor het oordeel dat het voorschrift niet handhaafbaar zou zijn. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Geurhinder

2.12. Appellante sub 1 vreest geurhinder vanwege de opslag van pluimveemest. Zij voert in dit kader aan dat ten onrechte geen voorschrift aan de vergunning is verbonden dat betrekking heeft op de tussentijdse opslag van pluimveemest binnen de inrichting.

2.12.1. Blijkens de stukken wordt alleen kippenmest aangevoerd wanneer kolen worden aangevoerd naar de kolenopslag. Op het kolenmengveld wordt een laag kolen gestort, vervolgens wordt kippenmest bijgemengd. Daarna wordt de mest afgedekt met kolen, het mengveld wordt vervolgens ook afgedekt met een laag kolen. Er is geen vergunning aangevraagd of verleend voor de opslag van pluimveemest. Indien toch mest wordt opgeslagen binnen de inrichting, voorzien de Algemene wet bestuursrecht en de Wet milieubeheer in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Voorschrift 1.6

2.13. Appellant sub 2 kan zich niet verenigen met voorschrift 1.6, waarin is bepaald dat vergunninghoudster moet onderzoeken wat de invloed van de stookwaarde is op het rendement van de koleneenheden. Vergunninghoudster moet over dit onderzoek rapport uitbrengen bij het bevoegd gezag voor 1 januari 2007. Hij betoogt dat de eerste unit ten tijde van het onderzoek pas kort in bedrijf zal zijn, zodat het onderzoek niet representatief zal zijn.

2.13.1. In het deskundigenbericht wordt gesteld dat een rendementsonderzoek in korte tijd kan worden uitgevoerd omdat de geleverde energie continu wordt bijgehouden en de stookwaarden van de meestookstoffen, evenals de toegevoegde hoeveelheden, bekend zijn. De waarde van het onderzoek is de ervaring die wordt opgedaan met diverse soorten mengsels waarbij een zo goed mogelijke mengverhouding kan worden vastgesteld. Niet gebleken is dat het gestelde in het deskundigenbericht op dit punt onjuist is. Niet aannemelijk is geworden dat het onderzoek niet representatief is. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Getrapte verlaging emissienormen

2.14. Appellant sub 2 voert aan dat ten onrechte geen getrapte verlaging van de emissienormen is voorgeschreven, nu de twee te plaatsen DeNOx-installaties na elkaar zullen worden gerealiseerd.

2.14.1. In voorschrift 2.1 is bepaald dat de DeNOx-installatie bij eenheid 2 voor november 2006 in bedrijf moet worden genomen. De DeNOx-installatie bij eenheid 1 dient voor november 2007 in bedrijf te worden genomen.

In voorschrift 2.3 zijn, kort weergegeven, jaargemiddelde grenswaarden voor emissieconcentraties gesteld voor eenheid 1 in de jaren 2006 en 2007 en voor eenheid 2 in het jaar 2006.

In voorschrift 2.4 zijn, kort weergegeven, voor de jaren 2006 en 2007 jaargemiddelde emissievrachten bepaald voor de beide eenheden samen die de waarden, opgenomen in de in het voorschrift weergegeven tabel, niet mogen overschrijden.

In voorschrift 2.5 zijn jaargemiddelde emissiegrenswaarden opgenomen die gelden met ingang van het jaar 2008.

2.14.2. In voorschrift 2.3 is de situatie weergegeven voordat de DeNOx-installaties in gebruik zijn genomen. In voorschrift 2.4 is de vracht voor 2007 lager omdat de DeNOx-installatie van eenheid 2 dan al in bedrijf is. Voorschrift 2.5 heeft betrekking op de situatie waarin de beide installaties in bedrijf zijn. Aldus is, anders dan appellant sub 2 meent, uitgegaan van een getrapte verlaging van de emissienormen. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Mengen gevaarlijke afvalstoffen

2.15. Appellant sub 2 betoogt dat voor het mengen van gevaarlijke afvalstoffen ten onrechte geen ontheffing is aangevraagd op grond van de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen (hierna: de Regeling).

2.15.1. In de Regeling is geen verplichting opgenomen om een ontheffing aan te vragen voor het mengen van afvalstoffen. Op grond van artikel 6 van de Regeling dienen voor inrichtingen als de onderhavige voorschriften te worden gesteld met betrekking tot het scheiden en gescheiden houden van afvalstoffen. Daaraan is voldaan in voorschrift 4.9. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Immissie SO2 op soorten en habitats

2.16. Appellante sub 1 voert aan dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar het effect van de toegenomen immissie van SO2 op de soorten en habitats in het duingebied van Oostvoorne.

2.16.1. Door Arcadis is onderzoek verricht naar de effecten van de veranderingen binnen de inrichting op de in de omgeving van de inrichting gelegen natuurgebieden, waaronder het natuurgebied Voornes Duin. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 oktober 2005. In het rapport zijn de soorten en habitats waarvoor het natuurgebied is aangewezen als speciale beschermingszone in het kader van de Habitatrichtlijn vermeld. Uit het rapport blijkt dat er geen negatieve effecten voor het natuurgebied worden verwacht. De toename van de immissieconcentratie van SO2 is daarbij betrokken. Aangezien de jaarvracht aan verzurende stoffen daalt, daalt de zuurdepositie eveneens. Deze daling compenseert de toename van de immissie, aldus het rapport. In hetgeen appellante sub 1 stelt ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het uitgevoerde onderzoek niet representatief of onjuist zou zijn. Deze beroepsgrond slaagt niet.

2.17. Gelet op het voorgaande is het beroep van appellanten sub 1 en sub 2, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

2.18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellant sub 2 niet-ontvankelijk voor zover het de gronden inzake de wet Bibob, voorschrift 11.6 en voorschrift 17.3 betreft;

II. verklaart het beroep van appellant sub 2 voor het overige ongegrond;

III. verklaart het beroep van appellante sub 1 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2007

407