Uitspraak 200604994/1


Volledige tekst

200604994/1.
Datum uitspraak: 16 mei 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Deurne,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 mei 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een garagebedrijf met LPG-tankstation aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 26 mei 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 6 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2006, beroep ingesteld.

Bij brief van 11 september 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 6 maart 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. A.J.M. Jordense en P.J.M. van Dam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.G.M. Claessens, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.

Buiten bezwaren van partijen zijn nog stukken in het geding gebracht.

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting heeft appellant de beroepsgrond inzake het ontbreken van zijn woning en bedrijfspand op de bij de aanvraag behorende tekening ingetrokken.

2.2. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt. (Uitspraak van 1 november 2006, in zaak no. 200602308/1, AB 2007, 95). Nu de beroepsgronden inzake de verschillende gehanteerde benamingen voor de vergunning, de onduidelijkheid hoeveel doorzet aan LPG zou zijn aangevraagd dan wel vergund en het niet bij het ontwerpbesluit ter inzage leggen en het niet betrekken in de besluitvorming van een door de Regionale brandweer uitgebracht advies, geen betrekking hebben op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld, staat artikel 6:13 er niet aan in de weg dat deze gronden eerst in beroep worden aangevoerd. Anders dan verweerder stelt, bestaat dan ook geen grond het beroep op deze punten niet-ontvankelijk te verklaren.

2.3. Appellant stelt dat hij zijn zienswijze niet heeft kunnen aanvullen met een advies van een deskundige doordat in de aanvraag van de vergunning en het ontwerpbesluit verschillende benamingen voor de vergunning zijn gebruikt. Tevens wordt er in het bestreden besluit vermeld dat verweerder op 30 januari 2006 een advies van de Regionale brandweer heeft ontvangen. Verweerder zou de inhoud van dit advies niet hebben betrokken in zijn besluitvorming en dit advies niet ter inzage hebben gelegd bij de stukken van het ontwerpbesluit.

2.3.1. De Afdeling stelt vast dat blijkens de aanvraag wordt verzocht om "een nieuwe, de gehele inrichting omvattende, vergunning in verband met een verandering (in werking) van de inrichting waarvoor al eerder een vergunning werd verleend (art. 8.4).". Tevens wordt in een bij de aanvraag behorend stuk de term 'revisievergunning' gebruikt. De Afdeling overweegt dat 'een revisievergunning' de benaming is voor een vergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat appellant om die reden zijn zienswijze niet zou hebben kunnen aanvullen.

Ten aanzien van het advies van de brandweer overweegt de Afdeling dat er in een geval als het onderhavige geen wettelijke verplichting voor verweerder bestaat om een advies van de brandweer te vragen voorafgaand aan het nemen van het ontwerpbesluit. Verweerder heeft in het bestreden besluit kennis gegeven van de inhoud van dit advies. Uit de considerans van het bestreden besluit blijkt dat verweerder het advies bij de beoordeling van de aanvraag heeft betrokken. Deze beroepsgronden treffen derhalve geen doel.

2.4. Ten aanzien van de beroepsgrond van appellant dat onduidelijk is hoeveel doorzet aan LPG zou zijn aangevraagd dan wel vergund, overweegt de Afdeling dat minder dan 1.000.000 liter omzet is aangevraagd. Blijkens de stukken heeft verweerder de aanvraag op dit punt verstaan als 1.000 m3, om aldus te kunnen toetsen aan de in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) en de Regeling externe veiligheid inrichtingen (hierna: Revi) gestelde eenheid van kubieke meters. Nu blijkens voorschrift 10.1.3 van het bestreden besluit 990 m3 doorzet aan LPG is vergund, bestaat er naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijkheid omtrent de hoeveelheid vergunde doorzet. Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.5. Voor zover appellant betoogt dat de onderhavige inrichting op de in opdracht van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer vastgestelde KPMG-lijst van te saneren LPG-tankstations zou staan, stelt de Afdeling vast dat blijkens deze lijst dit LPG-tankstation niet wordt aangemerkt als een te saneren locatie. Deze beroepsgrond mist derhalve feitelijke grondslag.

2.6. Appellant stelt voorts dat verweerder de veiligheidscontouren zoals die voortvloeien uit het Bevi en de Revi niet in acht heeft genomen.

2.6.1. Voor wat betreft de afstand wordt volgens verweerder alleen tussen het vulpunt en beperkt kwetsbare objecten niet voldaan aan de gestelde veiligheidscontour. Nu er sprake is van een reeds bestaande en vergunde situatie en de aanvraag niet leidt tot wijzigingen die nadelige gevolgen hebben voor het plaatsgebonden risico, is verweerder van mening dat hij de vergunning heeft mogen verlenen.

2.6.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bevi is het Bevi onder meer van toepassing op de besluiten als bedoeld in artikel 4, eerste tot en met vierde lid, met betrekking tot een LPG-tankstation als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit LPG-tankstations milieubeheer.

Ingevolge artikel 4, derde en vierde lid, van het Bevi, voor zover van belang, neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer, indien die aanvraag nadelige gevolgen heeft voor het plaatsgebonden risico, de grenswaarden, genoemd in de artikelen 7, eerste lid, en 24, eerste lid, in acht en houdt verweerder rekening met de richtwaarde, genoemd in artikel 7, tweede lid.

2.6.3. Uit het samenstel van artikel 2, aanhef en onderdeel e, en artikel 4, derde lid, van het Bevi volgt dat het Bevi alleen van toepassing is op een besluit op een aanvraag om een revisievergunning, indien die aanvraag nadelige gevolgen heeft voor het plaatsgebonden risico. De Afdeling leidt hieruit af dat het plaatsgebonden risico veroorzaakt door de vergunde situatie moet verslechteren door een positief besluit op een aanvraag om een revisievergunning. Van een verslechtering is sprake, indien de reeds vergunde activiteiten zodanig veranderen dat dit leidt tot een toename van het plaatsgebonden risico, dan wel indien nieuwe activiteiten worden aangevraagd waarop artikel 2 van toepassing is.

Gezien de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de wijzigingen die zijn aangevraagd en vergund ten opzichte van de eerder vergunde situatie met name zien op het beperken van de doorzet van LPG, de nieuwbouw van de showroom en autoshop en het plaatsen van een creditcard automaat. Niet is gebleken van een verandering die zal leiden tot een toename van het plaatsgebonden risico, noch dat nieuwe activiteiten zijn aangevraagd waarop artikel 2 van toepassing is. De Afdeling is derhalve van oordeel dat een positief besluit op de aanvraag geen nadelige gevolgen heeft voor het plaatsgebonden risico als bedoeld in artikel 4, derde lid. Het Bevi is derhalve niet van toepassing op het bestreden besluit. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder op goede gronden de vergunning heeft verleend.

2.7. Het beroep is ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. H.P.J.A.M. Hennekens en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Oosting w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2007

159-529.