Uitspraak 200603867/1


Volledige tekst

200603867/1.
Datum uitspraak: 2 mei 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 05/485 en 05/486 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 13 april 2006 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Helmond.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 10 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Helmond (hierna: het college) [appellant 1] wat betreft de panden op de percelen [locaties 1] en [appellant 2] wat betreft de panden op de percelen [locaties 2] te Helmond (hierna: de percelen) onder oplegging van een dwangsom gelast vóór 15 juli 2004 het gebruik daarvan ten behoeve van de huisvesting van seizoenarbeiders in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Rijpelberg" (hierna: het bestemmingsplan) blijvend te beëindigen.

Bij besluiten van 14 december 2004 heeft het college de door appellanten daartegen gemaakte bezwaren, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard. Het college heeft hierbij een nieuwe termijn gesteld waarbinnen het strijdige gebruik moet worden beëindigd.

Bij uitspraak van 13 april 2006, verzonden op 19 april 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door appellanten tegen deze besluiten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 24 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 juni 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 31 juli 2006 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Boomaars, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Helmus en mr. E. Verhagen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Vaststaat dat in de panden die in eigendom toebehoren aan appellanten, Poolse seizoenarbeiders zijn gehuisvest die werkzaam zijn op de elders gesitueerde tomatenkwekerij van appellanten.

2.2. Ingevolge het bestemmingsplan rust op de percelen de bestemming "Woondoeleinden" (WO).

Ingevolge artikel 4, lid A, aanhef en eerste gedachtestreepje, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor woningen, bestaande uit eengezinshuizen, benedenwoningen en bovenwoningen.

Ingevolge artikel 4, lid C, van de planvoorschriften moeten burgemeester en wethouders de onder lid A genoemde bestemming uitwerken met inachtneming van het bepaalde in artikel 22 van deze voorschriften.

Ingevolge artikel 4, lid D, onder 1, van de planvoorschriften, is het verboden de als zodanig bestemde gronden en opstallen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de bestemming.

2.2.1. Appellanten betogen dat de rechtbank het vermeende illegale gebruik ten onrechte niet heeft getoetst aan de uitgewerkte bestemming, waarmee dit gebruik volgens hen in overeenstemming is.

2.2.2. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het bestemmingsplan "Rijpelberg" in zoverre nog niet is uitgewerkt, waardoor het huidige gebruik getoetst moet worden aan het bestemmingsplan.

2.3. Appellanten betogen dat het gebruik van de percelen beschouwd kan worden als de huisvesting van één afzonderlijk huishouden als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder g, van de planvoorschriften. Appellanten verwijzen hierbij naar de verschillende woonvormen die onder de bestemming "Woondoeleinden" kunnen vallen.

2.3.1. Dit betoog treft geen doel. Weliswaar verdragen naast zelfstandige bewoning door een gezin, ook minder traditionele woonvormen zich in beginsel met een algemene woonbestemming, indien daarbij sprake is van nagenoeg zelfstandige bewoning, maar in dit geval zijn de percelen met de bestemming "Woondoeleinden" uitsluitend bestemd voor 'woningen'. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, van de planvoorschriften wordt onder woning verstaan een complex van ruimten, dat blijkens zijn indeling en inrichting bestemd is voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden.

De bewoning door seizoenarbeiders van één pand betreft niet de huisvesting van een huishouden in de gewone zin van dat woord en is daarmee ook niet op één lijn te stellen. Hierbij is immers geen sprake van continuïteit in de samenstelling ervan, nu de seizoenarbeiders slechts ongeveer drie maanden in de panden zijn gehuisvest, en is evenmin sprake van onderlinge verbondenheid. De door appellanten genoemde omstandigheden dat de seizoenarbeiders hetzelfde werk verrichten, dezelfde nationaliteit delen en gezamenlijk de huishouding doen zijn hiervoor onvoldoende. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat het gebruik van de percelen strijdig is met de bestemming.

2.4. De conclusie is dat het huidige gebruik van de percelen strijdig is met artikel 4, lid D, onder 1, van de planvoorschriften, zodat het college terzake handhavend kon optreden.

2.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.6. Appellanten betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid handhavingsmaatregelen kon treffen, aangezien het gemeentelijke beleid de bewoning van een woning door seizoenarbeiders toestaat. Daarbij wijzen appellanten op het beleid dat is neergelegd in de notitie Samenwerkingsverband Regio Eindhoven (hierna: de notitie).

2.6.1. Dit betoog slaagt niet. Op pagina 1 van de notitie staat dat deze tot doel heeft de provincie Noord-Brabant en de gemeenten in de regio Eindhoven te informeren over de verschillende voorhanden zijnde mogelijkheden om buitenlandse werknemers tijdelijk te huisvesten. Gebleken is dat het college de inhoud van de notitie niet tot zijn beleid heeft gemaakt. Aan de notitie komt als zodanig dan ook geen betekenis toe.

2.7. Appellanten betogen verder dat zij mochten verwachten dat ten tijde van de beslissing op bezwaar het gebruik van de percelen in overeenstemming was met de bestemming. Appellanten verwijzen hierbij naar een brief van 15 april 2005 waarin het college onder andere aan appellanten meedeelt dat de huisvesting van seizoenarbeiders in een reguliere woning wordt toegestaan indien het aantal personen niet meer dan vijf bedraagt.

2.7.1. Ook dit betoog slaagt niet. De brief houdt in dat het college onlangs een besluit heeft genomen inzake de huisvesting van seizoenarbeiders. Uit de brief blijkt niet dat hieraan terugwerkende kracht kan worden toegekend en evenmin dat ten tijde van de beslissing op bezwaar al beleid werd gevoerd dat met dit besluit overeen kwam. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het college jegens appellanten geen rechtens te honoreren verwachtingen heeft gewekt dat tegen het gebruik van de percelen in strijd met het bestemmingsplan niet zou worden opgetreden.

2.7.2. Voorts kan het beroep van appellanten op het gelijkheidsbeginsel op grond van voornoemde brief niet slagen, nu uit deze brief niet kan worden opgemaakt dat het college in een ander geval dan thans aan de orde, onder gelijke feiten en omstandigheden, een andersluidende beslissing heeft genomen. Ook anderszins is daarvan niet gebleken.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.

w.g. Offers w.g. Boermans
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2007

163-543.