Uitspraak 200606436/1


Volledige tekst

200606436/1.
Datum uitspraak: 25 april 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant 1 en 2], wonend te Wierden,

tegen de uitspraak in zaak no. 05/864 van de rechtbank Almelo van 21 juli 2006 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Wierden.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wierden (hierna: het college) geweigerd appellanten vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een woning op het perceel, kadastraal bekend gemeente Wierden, sectie […], perceelnummer […].

Bij besluit van 22 mei 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 24 juni 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij uitspraak van 2 februari 2005, in zaak no. 200406445/1, heeft de Afdeling het door appellanten ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 24 juni 2004 vernietigd, het door appellanten in die zaak bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van het college van 22 mei 2003 vernietigd.

Bij besluit van 30 juni 2005 heeft het college het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 juli 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten per faxbericht van 30 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 2 oktober 2006 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2007, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. L.D. van Meggelen, advocaat te Rijssen, en het college, vertegenwoordigd door M. Welleweerd, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 85" de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde". Het bouwplan is hiermee in strijd.

2.2. Ingevolge artikel 19, eerste lid, eerste volzin, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Ingevolge de laatste volzin van dit artikellid, voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad deze vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.

2.3. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen weigeren. Hiertoe voeren appellanten allereerst aan dat het college de weigering niet heeft gebaseerd op vastgesteld of gepubliceerd beleid en het ten onrechte voorbij is gegaan aan het beleid, zoals neergelegd in de structuurvisie Landelijk Gebied (hierna: de structuurvisie).

2.3.1. Dit betoog faalt. Het college heeft aan het besluit van 30 juni 2005 ten grondslag gelegd dat het provinciale en gemeentelijke beleid erop is gericht burgerwoningen in het buitengebied zoveel mogelijk tegen te gaan. Volgens het provinciaal beleid, neergelegd in de door het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: gedeputeerde staten) op 26 november 2002 vastgestelde Handreiking en beoordeling ruimtelijke plannen (hierna: de Handreiking), is de bouw van een burgerwoning in het buitengebied slechts mogelijk indien sprake is van zwaarwegende sociaal-medische omstandigheden, zoals een zeer bijzondere verzorgingssituatie. Gedeputeerde staten hebben bij brief van 19 september 2002 medegedeeld dat een dergelijke verzorgingssituatie zich in het onderhavige geval niet voordoet en dat zij niet instemmen met de gewenste bouwmogelijkheid. Het college heeft op grond van deze brief besloten om een verklaring van geen bezwaar bij gedeputeerde staten niet aan te vragen.

De rechtbank heeft het door het college gehanteerde gemeentelijke en het provinciale beleid terecht niet onredelijk geacht. Aangezien de gemeenteraad heeft afgezien van het vaststellen van de structuurvisie vanwege het destijds in voorbereiding zijnde reconstructieplan, heeft het college, mede gelet op het provinciale beleid, in redelijkheid kunnen besluiten daaraan het bouwplan niet te toetsen. Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat het college rekening had dienen te houden met de herziening 'Rood voor Rood met gesloten beurs' van het streekplan Overijssel, heeft de rechtbank terecht overwogen dat ook volgens het daarin neergelegde beleid het college geen medewerking had kunnen verlenen aan het bouwplan. Onder bepaalde condities kan volgens het beleid een bouwkavel ten behoeve van de bouw van een woning worden toegekend, indien ten minste 850 m2 zal worden gesloopt. Van een sloop van een dergelijke omvang is geen sprake, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen.

2.3.2. Voorts betogen appellanten dat de woning op de plaats van de bestaande veeschuur wordt gebouwd, zodat de rechtbank heeft miskend dat de bebouwing in het buitengebied niet toeneemt.

Dit betoog treft geen doel. Zoals in de beslissing op bezwaar van 30 juni 2005 is vermeld, is het beleid erop gericht om zowel verdere verstening van het buitengebied tegen te gaan als het weren van functies die niet gebonden zijn aan het buitengebied.

2.4. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in het onderhavige geval geen sprake is van zwaarwegende sociaal-medische omstandigheden als bedoeld in de Handreiking. Appellanten voeren hiertoe aan dat uit een rapport van de Sociaal Pedagogische Dienst Twente (hierna: de SPD) van 24 april 2002 blijkt dat zwaarwegende sociaal-medische omstandigheden aanwezig zijn, op grond waarvan alsnog vrijstelling moet worden verleend en het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het aan dit rapport voorbij is gegaan.

2.4.1. Dit betoog faalt. In het rapport van de SPD staat vermeld dat voor [appellant 2] vanwege zijn handicaps de ruimte en de rust van het buitengebied noodzakelijk zijn om het spanningsveld dat hij continu opbouwt, te laten verminderen. De juistheid van de medische inhoud van dit rapport is geen onderwerp van geschil tussen partijen.

Het college heeft op grond van de brief van gedeputeerde staten van 19 september 2002 het standpunt ingenomen dat zwaarwegende sociaal-medische omstandigheden zich niet voordoen. In deze brief hebben gedeputeerde staten betekenis toegekend aan onder meer de grote afstand tussen de woning van [appellant 1], waar [appellant 2] thans verblijft, en de in het bouwplan voorziene woning, op grond waarvan zij het standpunt hebben ingenomen dat van gebondenheid van [appellant 2] aan een specifieke plek in het buitengebied geen sprake is. Voorts hebben gedeputeerde staten niet ingezien waarom geen gebruik zou kunnen worden gemaakt van een bestaande woning in het buitengebied. Het standpunt van het college dat een bijzondere verzorgingssituatie zich in het onderhavige geval niet voordoet en ook anderszins niet is gebleken van zwaarwegende sociaal-medische omstandigheden is door de rechtbank terecht niet onredelijk geacht. Anders dan appellanten betogen, valt niet in te zien dat het college de inhoud van het rapport van de SPD had dienen te weerleggen door middel van een deskundig tegenadvies. Reeds omdat niet de inhoud van het rapport van de SPD tussen partijen ter discussie staat, maar de conclusie die aan dit rapport dient te worden verbonden, bestaat daarvoor geen aanleiding. Het besluit van 30 juni 2005 is in dit opzicht voldoende gemotiveerd. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007

163-503.