Uitspraak 200606565/1


Volledige tekst

200606565/1.
Datum uitspraak: 25 april 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting "Stichting Hogenenk", gevestigd te Brummen,
appellante,

tegen de uitspraak in zaak no. 05/2275 van de rechtbank Zutphen van 25 juli 2006 in het geding tussen:

[verzoeker],

en

het college van burgemeester en wethouders van Brummen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Brummen (hierna: het college) het verzoek van appellante om handhavend op te treden tegen het tuinhuisje, gelegen op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) en het gebruik van dat perceel als tuin afgewezen.

Bij besluit van 16 november 2005, medegedeeld bij brief van
17 november 2005, heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 6 september 2001 herroepen en [verzoeker] onder oplegging van een dwangsom gelast het tuinhuisje van het perceel te verwijderen en verwijderd te houden, het strijdige gebruik van het perceel als tuin te staken en het perceel weer als weiland in te richten en als zodanig in gebruik te nemen.

Bij uitspraak van 25 juli 2006, verzonden op 26 juli 2006, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep, voor zover dat betrekking heeft op de last onder dwangsom, gegrond verklaard, de last onder dwangsom vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 5 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 16 november 2006 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. F.F. Scheffer, advocaat te Zutphen, en het college, vertegenwoordigd door W. Vermeulen en A. Leenstra, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het hoger beroep is beperkt tot het oordeel van de rechtbank dat de last onder dwangsom, voor zover daarbij is gelast het perceel weer als weiland in te richten en als zodanig in gebruik te nemen, in strijd is met artikel 5:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

2.1.1. Ingevolge artikel 5:32, tweede lid, van de Awb strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel herhaling van de overtreding te voorkomen.

2.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 17 augustus 2005 in zaak nos. 200406439/1 en 200500123/1 geldt als voorwaarde voor het opleggen van een last onder dwangsom dat de overtreder het in zijn macht heeft om aan de illegale situatie een einde te maken. Ter zitting is vast komen te staan dat [verzoeker] geen eigenaresse meer is van het perceel. Gelet hierop is een aan haar gerichte last onder dwangsom niet meer mogelijk, omdat het niet meer in haar macht ligt om daaraan te voldoen. Appellante heeft dan ook geen procesbelang meer bij een uitspraak op het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak.

2.2. Bij besluit van 21 maart 2007 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 6 september 2001. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van appellante, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.

2.2.1. Bij voormeld besluit van 21 maart 2007 heeft het college vastgesteld dat [verzoeker], kort voor de gewijzigde eigendomssituatie, het tuinhuisje van het weiland heeft verwijderd en het strijdige gebruik van het weiland als tuin heeft gestaakt, zodat geen sprake meer is van een overtreding. Het college heeft besloten van verder handhavend optreden af te zien. Gelet hierop heeft appellante ook geen procesbelang bij het beroep tegen het besluit van 21 maart 2007.

2.3. Voor zover appellante ter zitting heeft betoogd dat zij een belang heeft bij een uitspraak op het hoger beroep en het beroep tegen het besluit van 21 maart 2007 ten principale, gelet op de aan de orde zijnde rechtsvraag, faalt dit betoog. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 25 januari 1996 in zaak no. H01.95.0230 (AB 1996, 284) is de administratieve rechter in het kader van de Algemene wet bestuursrecht alleen dan tot het beantwoorden van rechtsvragen geroepen als sprake is van een geschil met betrekking tot een besluit van een bestuursorgaan. Waar een dergelijk geschil niet (langer) bestaat, kan van de rechter geen uitspraak worden gevraagd uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan.

2.4. Het hoger beroep en het beroep tegen het besluit van 21 maart 2007 is niet-ontvankelijk.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het hoger beroep en het beroep tegen het besluit van 21 maart 2007 niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007

328-531.