Uitspraak 200702062/1 en 200702062/2


Volledige tekst

200702062/1 en 200702062/2.
Datum uitspraak: 18 april 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/2584 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 23 februari 2007 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk (hierna: het college) appellant op straffe van dwangsommen met betrekking tot het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) gelast: I. het gebruik van de gronden voor de handel in zand, grind en natuursteen te beëindigen en beëindigd te houden; II. de opslag ten behoeve van caravans en diverse materialen in de op het perceel aanwezige bedrijfsbebouwing te beëindigen door de caravans en materialen te verwijderen en verwijderd te houden; III. de afvalstoffen die in de bodem zijn aangebracht uit de bodem te verwijderen en verwijderd te houden; IV. De in afwijking van een verleende bouwvergunning geheel vernieuwde schuur te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 5 april 2006 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 februari 2007, verzonden op 26 februari 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Voorts heeft hij de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2007, waar appellant, bijgestaan door mr. E.H.M.T. Versteegen, en het college, vertegenwoordigd door B.J.G.M. Follon, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college van handhavend optreden af had behoren te zien, nu hij de bedrijfsmatige activiteiten op afzienbare termijn naar elders zal verplaatsen faalt. De rechtbank heeft de omstandigheid dat appellant met de gemeente gesprekken voert over verplaatsing van zijn bedrijfsmatige activiteiten terecht niet aangemerkt als zodanig bijzonder dat het college in verband daarmee niet tot handhavend optreden mocht besluiten. Overigens heeft het college reeds in 2000 aan appellant te kennen gegeven dat het voornemens was handhavend op te treden tegen de niet toegestane bedrijfsactiviteiten. De door appellant in geding gebrachte overeenkomst, gesloten tussen de gemeente en appellant, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat daaruit niet blijkt dat en op welke termijn die activiteiten daadwerkelijk zullen worden verplaatst.

2.3. Het hoger beroep is in zoverre ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.

2.4. Onderdeel III van de last vindt zijn grondslag in de Wet bodembescherming en de Wet milieubeheer. Derhalve stond tegen het besluit van 5 april 2006, voor zover daarbij de last onder dwangsom ter zake van in de bodem van het perceel aangebrachte afvalstoffen in bezwaar is gehandhaafd, ingevolge artikel 87, eerste lid, van de Wet bodembescherming, gelezen in samenhang met artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, geen beroep open bij de rechtbank. De rechtbank heeft het bij haar ingestelde beroep dan ook ten onrechte niet in zoverre ter behandeling doorgezonden aan de Afdeling. In zoverre dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de rechtbank alsnog onbevoegd worden verklaard in zoverre van het beroep kennis te nemen. Voorts zal ten aanzien van dit onderdeel van het bij haar ingestelde beroep in eerste en enige aanleg worden beslist.

2.5. Het betoog van appellant dat het college hem ten onrechte heeft gelast in de bodem van het perceel aangebrachte afvalstoffen te verwijderen, onder meer omdat geen sprake is van afvalstoffen, faalt. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant, door puin in en op de bodem van het perceel aan te brengen, in strijd met artikel 13 van de Wet bodembescherming en artikel 10.1 van de Wet milieubeheer heeft gehandeld, zodat sprake is van een overtreding, ter zake waarvan het college handhavend kan optreden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat voor de vraag of sprake is van een overtreding de diepte, waarop het puin is aangebracht, noch de omstandigheid dat dit, naar gesteld, is aangebracht ten behoeve van een provisorische verharding, van belang is.

2.6. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is.

2.7. Er bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening, als verzocht.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaan geen termen.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 23 februari 2007 in zaak no. AWB 06/2584, doch slechts voor zover daarbij is beslist op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk van 5 april 2006 om de last de in de bodem van het perceel aangebrachte afvalstoffen te verwijderen en verwijderd te houden in bezwaar te handhaven;

III. verklaart de rechtbank onbevoegd in zoverre kennis te nemen van het bij haar ingestelde beroep;

IV. verklaart het beroep in zoverre ongegrond;

V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VI. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Hanrath
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2007

392