Uitspraak 200607566/1


Volledige tekst

200607566/1.
Datum uitspraak: 18 april 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Oost Gelre,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Oost Gelre,

en

het college van burgemeester en wethouders van Oost Gelre,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 september 2006 heeft verweerder aan appellant sub 1 een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd voor een varkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 22 september 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 16 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 17 oktober 2006, en appellant sub 2 bij brief van 31 oktober 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.

Bij brief van 13 december 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2007, waar appellant sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. M.J. Smaling, en appellant sub 2, in persoon en bijgestaan door mr. R. van Eck, advocaat te Groenlo, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. R.A.M. Reinders en G.J.W.M. Kerkhoff, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting heeft appellant sub 2 de gronden ingetrokken met betrekking tot de onvolledigheid van de aanvraag, voor zover het betreft de aandrijving van de hogedrukspuit, en de aanwezigheid van een spoelplaats binnen de inrichting.

2.2. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op een varkenshouderij voor het houden van 233 vleesvarkens,

25 legkippen, 5 geiten, 5 pauwen en 1 volwassen pony. De gevraagde vergunning is geweigerd voor zover het 92 vleesvarkens in een traditioneel stalsysteem betreft. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 16 oktober 2000 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend.

2.3. Appellant sub 2 voert aan dat de aanvraag niet voldoet aan artikel 5.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb). Volgens hem bevat de aanvraag onvoldoende gegevens voor de beoordeling van de van de inrichting te verwachten gevolgen voor het milieu. In dit verband wijst appellant er op dat het door verweerder op grond van artikel 4:4 van de Algemene wet bestuursrecht vastgestelde formulier niet volledig is ingevuld. Zo ontbreekt in de aanvraag volgens appellant sub 2 informatie over de veiligheid, de wijze van uitstoot en het energieverbruik van de binnen de inrichting aanwezige gaskachels.

2.3.1. Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder b en h, in samenhang bezien met artikel 5.18, van het Ivb dient de aanvrager in of bij de aanvraag onder meer te vermelden: het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van de inrichting alsmede de aard en omvang van de belasting van het milieu die de inrichting tijdens normaal bedrijf kan veroorzaken, daaronder begrepen een overzicht van de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die daardoor kunnen worden veroorzaakt.

2.3.2. De vergunningaanvraag bestaat uit een aanvraagformulier met onder meer een daarbij gevoegde plattegrondtekening van de inrichting. Op het aanvraagformulier is aangegeven waar de gevraagde uitbreiding van de inrichting betrekking op heeft. Aspecten genoemd op het formulier die geen betrekking hebben op de thans in het geding zijnde aanvraag zijn door vergunninghouder doorgestreept. In zoverre bestaat geen grond voor het oordeel dat de aanvraag onvolledig is.

2.3.3. In de aanvraag is aangegeven dat binnen de inrichting vijf gaskachels aanwezig zijn. Uit de plattegrondtekening blijkt dat deze gaskachels geen uitmonding in de buitenlucht hebben, zodat er geen sprake is van de uitstoot van rookgassen. Ter zitting is dit door vergunninghouder bevestigd. Voorts is in paragraaf C.7 van de vergunningvoorschriften bepaald dat de gaskachels moeten voldoen aan diverse veiligheids- en keuringseisen. Met verweerder is de Afdeling van oordeel dat hier in de aanvraag niet nader op behoeft te worden ingegaan. Wat betreft het energieverbruik van de kachels ziet de Afdeling in hetgeen appellant sub 2 heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat vanwege het ontbreken van specifieke gegevens hieromtrent verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. Gelet op artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht heeft verweerder de aanvraag dan ook in redelijkheid in behandeling kunnen nemen.

Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.4. Appellant sub 2 voert aan dat verweerder door het weigeren van de gevraagde vergunning voor zover het 92 vleesvarkens betreft de grondslag van de aanvraag heeft verlaten. Volgens appellant sub 2 had de gevraagde vergunning in zijn geheel moeten worden geweigerd.

2.4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat door de weigering van 92 vleesvarkens er geen zodanig andere inrichting ontstaat dat de grondslag van de aanvraag is verlaten en hierdoor de gehele vergunning had moeten worden geweigerd.

2.4.2. In aanmerking genomen de stukken, waaronder de aanvraag, en hetgeen verweerder in zijn beoordeling heeft betrokken, is de Afdeling van oordeel dat de verhouding tussen het gedeelte van de aanvraag dat is ingewilligd en het gedeelte dat is geweigerd niet zodanig is, dat moet worden geconcludeerd dat daarmee een andere inrichting ontstaat dan is aangevraagd. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.

2.5. Appellant sub 2 betoogt dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten omtrent de revisievergunning van 16 oktober 2000 en de rechten die vergunninghouder daaraan kan ontlenen. In dit verband voert appellant sub 2 aan dat deze vergunning niet in werking is getreden nu de benodigde bouwvergunning niet is verleend. Voor zover deze vergunning al wel in werking zou zijn getreden stelt appellant sub 2 dat deze (gedeeltelijk) is komen te vervallen omdat de stallen niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning zijn gerealiseerd.

2.5.1. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting staat vast dat voor de veranderingen die op grond van de geldende vergunning zijn vergund geen bouwvergunning benodigd was. Het betoog dat de revisievergunning niet in werking is getreden slaagt dan ook niet.

2.5.2. Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.

2.5.3. Vaststaat dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit meer dan drie jaren waren verstreken sinds het onherroepelijk worden van de geldende vergunning. Uit de stukken blijkt dat de stallen binnen drie jaar zijn opgericht en dat daarin bedrijfsmatig dieren zijn gehouden. In zoverre was de inrichting voltooid en in werking gebracht, als bedoeld in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer. Het ontbreken van een deel van het vergunde huisvestingssysteem voor guste en dragende zeugen en een roostervloer in de stal voor gespeende biggen maakt dat niet anders. Artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer biedt immers geen grondslag voor de stelling dat de vergunning van rechtswege vervalt indien een stal niet geheel in overeenstemming met de aanvraag is opgericht dan wel een aantal voorzieningen daarin ontbreekt. Ook op dit punt slaagt de beroepsgrond van appellant niet.

Het vorenstaande in aanmerking genomen is verweerder bij het vaststellen van de bestaande rechten waar vergunninghouder over beschikt terecht uitgegaan van de geldende vergunning van 16 oktober 2000.

2.6. Appellant sub 1 kan zich niet verenigen met de gedeeltelijke weigering van de gevraagde vergunning. In dit verband voert hij aan dat verweerder ten aanzien van een aantal woningen in de omgeving van de inrichting een onjuiste categorie-indeling in de zin van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) heeft gehanteerd, zodat wordt voldaan aan de minimaal in acht te nemen afstanden.

2.6.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd, indien de afstand van de veehouderij tot een voor stank gevoelig object, behorend tot een van de categorieën I tot en met IV, dat niet tot de veehouderij behoort, minder bedraagt dan het aantal meters dat volgt uit de in de bijlage opgenomen berekeningsmethode.

Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, sub 1º, van de Wet stankemissie wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder voor stank gevoelig object categorie II: objecten voor dagrecreatie.

2.6.2. Uit de stukken blijkt dat verweerder de gedeeltelijke weigering van de gevraagde vergunning mede heeft gebaseerd op het feit dat de afstand tussen het voor stank relevante emissiepunt van de inrichting en de nabijgelegen voetbalvelden met daarbij behorende voorzieningen - volgens verweerder een categorie II-object in de zin van de Wet stankemissie - niet voldoet aan de afstandseis uit de Wet stankemissie. Appellant sub 1 heeft deze categorie-indeling en de in dit verband door verweerder gehanteerde afstand niet bestreden, zodat ervan moet worden uitgegaan dat verweerder de gevraagde vergunning terecht heeft geweigerd voor zover het de 92 vleesvarkens in een traditioneel stalsysteem betreft.

Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.7. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.8. Appellant sub 2 voert aan dat het aangevraagde en vergunde traditionele stalsysteem voor 48 vleesvarkens, gelet op de daaruit afkomstige ammoniakemissie, niet als de beste beschikbare technieken kan worden beschouwd.

2.8.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een milieuvergunning voor een veehouderij niet kan worden geweigerd op grond van de vaststelling dat wat betreft de te veroorzaken ammoniakemissie niet kan worden voldaan aan de beste beschikbare technieken. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderijen (hierna: het Besluit) bestaande huisvestingssystemen voor minder dan 250 vleesvarkens pas vanaf 1 januari 2013 hoeven te voldoen aan de in bijlage 1 bij het Besluit genoemde maximale emissiewaarden. Nu bovendien slechts een klein deel van het vergunde aantal vleesvarkens in een traditioneel stalsysteem worden gehuisvest, wordt bereikt dat in de inrichting grotendeels wel de beste beschikbare technieken worden toegepast.

2.8.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav) betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.

Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wav, voor zover hier van belang, geldt het eerste lid niet voor het weigeren van de vergunning met toepassing van artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer en voor voorschriften die worden gesteld met toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer.

2.8.3. Gelet op de tekst van artikel 3, derde lid, van de Wav blijft naast het toetsingskader van deze wet artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer van toepassing. Op grond van dit artikel wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer maakt in dit verband geen onderscheid tussen bestaande en nieuwe installaties binnen de inrichting. Anders dan verweerder heeft gesteld, was de eis dat de beste beschikbare technieken binnen de inrichting moeten worden toegepast ten tijde van het nemen van het bestreden besluit op grond van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer in samenhang bezien met artikel 3, derde lid, van de Wav van toepassing op de onderhavige inrichting. Voor zover verweerder heeft aangevoerd dat op grond van het Besluit bestaande huisvestingsystemen pas na 2013 hoeven te voldoen aan de beste beschikbare technieken, overweegt de Afdeling dat hij hierin niet kan worden gevolgd, reeds omdat het Besluit nog niet in werking is getreden.

De Afdeling stelt vast dat verweerder niet dan wel onvoldoende heeft onderzocht of in de betreffende vleesvarkenstal de daarvoor in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Daartoe was verweerder, gelet op artikel 8.10, tweede lid, en artikel 8.11, derde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer, wel gehouden. Voor zover verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat het gedeeltelijk weigeren van de gevraagde vergunning moet worden beschouwd als een emissiereducerende maatregel overweegt de Afdeling, dat de toepassing van de beste beschikbare technieken bij veehouderijen betrekking heeft op het huisvestingssysteem van de dieren en niet op de hoeveelheid dieren dat wordt gehouden. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, onvoldoende zorgvuldig voorbereid. Deze beroepsgrond slaagt.

2.9. Het beroep van appellant sub 1 is ongegrond. Het beroep van appellant sub 2 is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

2.10. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellant sub 2 gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oost Gelre van 13 september 2006, kenmerk 004761;

III. verklaart het beroep van appellant sub 1 ongegrond;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oost Gelre tot vergoeding van bij appellant sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 683,83 (zegge: zeshonderddrieëntachtig euro en drieëntachtig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Oost Gelre aan appellant sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de gemeente Oost Gelre aan appellant sub 2 het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Douwes, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Douwes
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2007

443