Uitspraak 200607741/1


Volledige tekst

200607741/1.
Datum uitspraak: 18 april 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [plaats],

tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/1091 en 06/1212 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 5 oktober 2006 in het geding tussen:

appellant

en

de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen".

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 2006 heeft de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (hierna: het CBR) bepaald dat appellant zich aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid dient te onderwerpen.

Bij besluit van 3 juli 2006 heeft het CBR het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 oktober 2006, verzonden op 9 oktober 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 7 december 2006 heeft het CBR van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2007, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. E.T. van Dalen, advocaat te Groningen, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Dongen, werkzaam in haar dienst, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1 In artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994), voor zover thans van belang, is bepaald dat, indien bij daartoe bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

In artikel 131, eerste lid, voor zover thans van belang, is bepaald dat, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid en dat dit besluit zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, wordt genomen.

Ingevolge het zesde lid van artikel 131, worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld ter uitvoering van het eerste en het vijfde lid.

Ter uitvoering van deze bepalingen zijn nadere regels neergelegd in de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling).

Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Regeling, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel de geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder 'Drogerende stoffen Alcohol'.

In bijlage 1, worden onder A. Rijvaardigheid, voor zover thans van belang, genoemd:

I. Vaardigheid in het omgaan met het motorrijtuig

I.2 Beheersing van het motorrijtuig

3. Overige feiten of omstandigheden waaruit een gebrek in de vaardigheid in de beheersing van het motorrijtuig blijkt:

c). bij herhaling veroorzaken van aanrijdingen.

II. Het niet of niet op de juiste wijze naleven van essentiële verkeersregels dan wel verkeerstekens, resulterend in een gevaarlijke situatie of dreigend gevaarlijke situatie

Duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens, terzake van:

a) de plaats op de weg, waaronder begrepen spookrijden.

III. Bedrevenheid in het deelnemen aan het verkeer

III.2 Gebrek aan inzicht in risico's in het verkeer.

c). niet tijdig onderkennen van de invloed van factoren, zoals het weer, de toestand van de weg, het tijdstip, de aanwezigheid van scholen, voetgangersoversteekplaatsen, de specifieke eigenschappen en de toestand van het eigen motorrijtuig en van andere voertuigen en van de vervoerde lading.

2.2. Het besluit van het CBR dat appellant zich aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dient te onderwerpen, is genomen op grond van een schriftelijke mededeling in de zin van artikel 130 van de WVW 1994 van de Regiopolitie Groningen, District Midden/Oost, van 20 december 2005. Daarin is gesteld dat appellant binnen een periode van een jaar ten minste drie aanrijdingen heeft veroorzaakt.

2.3. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat hij al jaren in onmin leeft met de politie van basiseenheid Hoogezand en dat het ongenuanceerde beeld dat bij de regiopolitie van hem bestaat de reden is dat aan het CBR een schriftelijke mededeling is gedaan.

2.4. Met de voorzieningenrechter overweegt de Afdeling dat de stelling van appellant dat de politie bevooroordeeld zou zijn, door hem niet is onderbouwd. Reeds daarom faalt dit betoog.

2.5. Appellant betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het CBR onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de incidenten die ten grondslag zijn gelegd aan de schriftelijke mededeling. Met betrekking tot de aanrijdingen op 1 april 2005 en 30 november 2005 stelt appellant dat hij hierbij betrokken was, maar dat hem ter zake geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Bij de aanrijding op 12 december 2005 zegt hij niet betrokken te zijn geweest. Ter onderbouwing voert appellant aan dat het Openbaar Ministerie hem voor geen van deze drie incidenten heeft vervolgd.

2.6. Met betrekking tot de aanrijding op 12 december 2005 wordt overwogen dat vaststaat dat deze aanrijding is veroorzaakt met het busje van de vader van appellant. Ten overstaan van de politie heeft de vader van appellant verklaard dat slechts hijzelf en appellant in het busje rijden en dat hijzelf ten tijde van de aanrijding niet de bestuurder was. Daarnaast heeft een getuige een signalement van de bestuurder gegeven dat overeenkomt met dat van appellant. Voorts vond de aanrijding plaats in de straat waar de zus van appellant woonachtig is, heeft de zus de eigenaar van het door de aanrijding beschadigde voertuig aangeboden de geleden schade te vergoeden en heeft appellant geen gebruik gemaakt van de hem geboden mogelijkheid om op het politiebureau een verklaring af te leggen over zijn betrokkenheid bij de aanrijding. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat het CBR op grond van deze omstandigheden aannemelijk heeft mogen achten dat de aanrijding op 12 december 2005 door appellant is veroorzaakt.

Gelet op de inhoud van de processen-verbaal die zijn opgemaakt van de aanrijdingen op 1 april en 30 november 2005 en hetgeen bekend is omtrent de aanrijding op 12 december 2005, bestond er voor het CBR geen aanleiding om te veronderstellen dat het gerezen vermoeden dat appellant niet langer over de vereiste rijvaardigheid beschikt op onjuiste feiten is gebaseerd. Uit deze feiten heeft het CBR mogen afleiden dat sprake was van een geval als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Regeling en zich terecht ingevolge artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 gehouden geacht te besluiten dat appellant zich aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid dient te onderwerpen. Dat appellant voor geen van de drie aanrijdingen strafrechtelijk is vervolgd, leidt, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, niet tot een ander oordeel. Ook zonder strafrechtelijke vervolging of veroordeling kan een onderzoek naar de rijvaardigheid worden opgelegd, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid of geschiktheid.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2007

97-546.