Uitspraak 200605096/1


Volledige tekst

200605096/1.
Datum uitspraak: 18 april 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de raad van de gemeente Amsterdam,
appellant,

en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 juli 2005 heeft appellant (hierna: de gemeenteraad) het verzoek van de stichting "Stichting Geert Grote School" (hierna: de Stichting) drie vrijeschool basisscholen, te vestigen in de stadsdelen Oost/Watergraafsmeer, Amsterdam-Noord en Westerpark, op het plan van scholen basisonderwijs 2006-2009 (hierna: het scholenplan) op te nemen, afgewezen.

Bij besluit van 28 juni 2006 heeft verweerder (hierna: de Minister) het door de Stichting hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 juli 2005 vernietigd, voor zover daarin de verzoeken van de Stichting zijn afgewezen, en bepaald dat de door de Stichting verlangde scholen bij het eerstvolgende scholenplan voor bekostiging in aanmerking worden gebracht.

Tegen dit besluit heeft de gemeenteraad bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 augustus 2006.

Bij brief van 26 september 2006 heeft de Stichting een reactie ingediend.

Bij brief van 4 oktober 2006 heeft de Minister een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2007, waar de gemeenteraad, vertegenwoordigd door C. Kuyper en mr. M.C. Koenings, beiden ambtenaar bij de gemeente Amsterdam, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. M.Y. van Hattum, ambtenaar in dienst van de Centrale Financiën Instellingen, en R.H.O. van Velzen, ambtenaar bij het ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap, zijn verschenen. Voorts is de Stichting, als belanghebbende, vertegenwoordigd door drs. B.A. Mom, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 74, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de WPO), voor zover hier van belang, kan de bekostiging van een bijzondere school slechts een aanvang nemen, indien zij voorkomt op een voor de gemeente van vestiging vastgesteld plan van nieuwe scholen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover thans van belang, stelt de gemeenteraad het plan van nieuwe scholen elk jaar vóór 1 augustus vast.

Ingevolge artikel 75, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de WPO gaat een voorstel van burgemeester en wethouders aan de gemeenteraad dat de opneming in het plan van een of meer openbare scholen bevat, vergezeld van een prognose van het te verwachten aantal leerlingen en de beschrijving van het voedingsgebied.

Ingevolge artikel 75, derde lid, van de WPO, voor zover hier van belang, bevat de prognose gegevens omtrent:

[…]

7°. indien het betreft openbaar onderwijs waarvoor reeds een school binnen de gemeente aanwezig is: het belangstellingspercentage voor de openbare school of scholen binnen de gemeente.

De prognose kan tevens gegevens bevatten naar aanleiding van de directe meting.

Ingevolge artikel 76, eerste lid, van de WPO moet een verzoek om opneming in het plan van een bijzondere school voor 1 februari van het jaar van vaststelling van het plan bij de gemeenteraad worden ingediend. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover thans van belang, gaat het verzoek vergezeld van een prognose, die gegevens bevat over het belangstellingspercentage voor de scholen van die richting binnen de gemeente, indien het een school betreft van een richting waarvoor reeds een school binnen de gemeente aanwezig is.

Ingevolge artikel 77, eerste lid, van de WPO neemt de gemeenteraad een bijzondere school in elk geval in het plan op, indien op grond van de bij het verzoek overgelegde gegevens aannemelijk is dat de school binnen 5 jaar vanaf de datum van ingang van de bekostiging en voorts gedurende 15 jaar na die periode van 5 jaar zal worden bezocht door ten minste het aantal leerlingen dat overeenkomt met de voor de gemeente geldende stichtingsnorm.

2.2. Bij besluit van 13 juli 2005 heeft de gemeenteraad aan de afwijzing van voormeld verzoek van de Stichting tot opneming van drie vrijeschool basisscholen in het scholenplan ten grondslag gelegd, dat uit de in de prognoses opgenomen gegevens blijkt dat het aantal leerlingen dat de drie gevraagde scholen zal gaan bezoeken, niet voldoet aan de stichtingsnorm van 322 leerlingen per school die voor de gemeente Amsterdam geldt. Bij het bepalen van het aantal leerlingen dat de school of scholen zal gaan bezoeken, moet worden uitgegaan van het gemeentelijk belangstellingspercentage voor deze richting in de gemeente Amsterdam: het aantal leerlingen dat de school of scholen in Amsterdam van deze richting bezoekt in relatie tot de basisgeneratie van de gemeente Amsterdam. Van de in de prognoses gebruikte belangstellingspercentages die zijn gebaseerd op een directe meting, kan volgens de gemeenteraad voorts niet worden uitgegaan, omdat dit te zeer afwijkt van het belangstellingspercentage dat geldt voor de gemeente Amsterdam.

2.3. De Minister heeft aan de vernietiging van het besluit van de gemeenteraad ten grondslag gelegd dat, omdat de afstand tussen de twee bestaande vrijeschool basisscholen 1500 meter bedraagt, sprake is van een dusdanige concentratie van het onderwijs van die richting, dat het gemeentelijk belangstellingspercentage in onderhavig geval niet representatief is. Voorts heeft de Minister zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een contra-indicatie voor het gebruik van het belangstellingspercentage dat volgt uit de directe meting, omdat dit percentage niet substantieel afwijkt van het belangstellingspercentage in het voedingsgebied van de reeds bestaande scholen.

2.4. Anders dan in de zaak met no. 200604145/1, waarin de Afdeling uitspraak heeft gedaan op 17 januari 2007, is in deze zaak in geschil, of de Minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het gemeentelijk belangstellingspercentage niet representatief is. De gemeenteraad betoogt dat de Minister zich ten onrechte op dat standpunt stelt.

2.4.1. Zoals de Afdeling eerder - onder meer in voormelde uitspraak van 17 januari 2007 - heeft overwogen, heeft blijkens de wetsgeschiedenis de directe meting slechts een beperkte aanvullende rol, voor het geval de ingevolge artikel 75, eerste lid, aanhef en onder a, van de WPO over te leggen prognose van het gemeentelijk belangstellingspercentage, berekend op basis van de indirecte meting onvoldoende gegevens oplevert voor de bepaling van de behoefte. Dit kan onder meer het geval zijn indien aannemelijk is dat de bevolkingssamenstelling van het relevante voedingsgebied aanzienlijk afwijkt van die van de gemeente als geheel.

In dit geval is, anders dan de Minister betoogt, geen grond voor het oordeel dat het gemeentelijk belangstellingspercentage dat volgt uit de indirecte meting, onvoldoende gegevens oplevert voor de bepaling van de behoefte. Van belang is het aantal leerlingen dat de school of scholen in Amsterdam van deze richting bezoekt, in relatie tot de basisgeneratie - het aantal inwoners in de leeftijd van 0 tot 14 jaar - van de gemeente Amsterdam. Volgens de wettelijke regeling is niet van belang het aantal scholen van de desbetreffende richting dat in de gemeente gevestigd is. De situatie dat de twee bestaande vrijeschool basisscholen op een afstand van niet meer dan 1500 meter uit elkaar zijn gelegen is evenmin van belang. Ook in dergelijke gevallen moet worden uitgegaan van de indirecte meting, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals een van de gemeente als geheel afwijkende bevolkingssamenstelling in het voedingsgebied. Dat de twee bestaande scholen excentrisch in de stad zijn gelegen, zoals ter zitting door de Stichting gesteld, kan niet als een dergelijke omstandigheid worden aangemerkt. Niet aannemelijk is dat de twee scholen wegens hun ligging ten opzichte van het centrum van Amsterdam substantieel minder leerlingen aantrekken, nu uit door gemeenteraad in beroep overgelegde gegevens uit 2004 blijkt dat van de in totaal 492 leerlingen van de twee scholen slechts 206 leerlingen afkomstig zijn uit de stadsdelen Oud-Zuid en Zuider-Amstel en 286 leerlingen uit de overige stadsdelen. Door de Minister noch door de Stichting zijn andere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het gemeentelijk belangstellingspercentage, berekend op basis van de indirecte meting, onvoldoende gegevens oplevert voor de bepaling van de behoefte. Het betoog van de gemeenteraad slaagt derhalve.

2.5. Gelet op het vorenoverwogene moet bij het bepalen van het belangstellingspercentage worden uitgegaan van de indirecte meting. Vast staat dat wanneer in de prognoses wordt uitgegaan van deze meting, de door de Stichting gewenste scholen niet voldoen aan de voor de gemeente Amsterdam geldende stichtingsnorm. De raad heeft het verzoek van de Stichting dan ook terecht afgewezen.

2.6. Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op beroep komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 28 juni 2006, kenmerk CFI/BGS/206/98469M;

III. verklaart het beroep van de Stichting ongegrond;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Poot
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2007

362.