Uitspraak 200607718/1


Volledige tekst

200607718/1.
Datum uitspraak: 11 april 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 juli 2005 heeft verweerder aan de gemeente Purmerend voor een periode van 10 jaar een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het in werking hebben van een afvalbrengstation en gemeentewerf, gelegen aan de Van IJsendijkstraat 186 en 417. Dit besluit is op 5 augustus 2005 ter inzage gelegd.

Bij uitspraak van 2 augustus 2006, in zaak nr. 200507896/1 heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, voormeld besluit vernietigd voor zover het voorschrift 4.4 van de daarbij verleende vergunning betreft en verweerder opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.

Bij besluit van 30 augustus 2006 heeft verweerder, voor zover thans van belang, een gewijzigd voorschrift 4.4 aan de vergunning verbonden. Dit besluit is op 8 september 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 16 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 18 oktober 2006, beroep ingesteld.

Bij brief van 9 januari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2007, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door J.J.M.A. Poppelaars en A.M. Westerbeek, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door drs. A. Azzouz en M. de Looze, ambtenaren van de gemeente.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft. Daarbij is in aanmerking genomen dat gelet op de uitspraak van de Afdeling van 2 augustus 2006, die ertoe noopt ten dele een nieuw besluit te nemen in plaats van het besluit van 27 juli 2005, het nieuwe besluit berust op de oorspronkelijke vergunningaanvraag.

2.2. Voor zover appellant aanvoert dat verweerder na de gedeeltelijke vernietiging van het besluit van 27 juli 2005 een nieuw ontwerpbesluit had moeten opstellen en ter inzage had moeten leggen, overweegt de Afdeling het volgende.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraken van 16 april 2003 in zaak no. 200202984/1 en 26 juli 2006 in zaak no. 200507969/1 , staat het het bevoegd gezag, in het geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter, in beginsel vrij om bij het opnieuw in de zaak voorzien terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waarin het uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van een besluit, mede gelet op de aard en ernst van de gebreken die tot vernietiging hebben geleid en het verhandelde in die eerste procedure, niet passend moet worden geoordeeld indien het bevoegd gezag ermee volstaat terug te vallen op de eerdere procedure en niet een nieuw ontwerpbesluit opstelt en ter inzage legt.

De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder er in het onderhavige geval niet in redelijkheid van heeft kunnen afzien om voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit een nieuw ontwerpbesluit ter inzage te leggen. Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.4. Ingevolge het nieuwe vergunningvoorschrift 4.4 dient door de vergunninghouder uiterlijk drie maanden nadat de beschikking in werking is getreden op terreindelen waar potentieel bodemverontreinigende handelingen of activiteiten plaatsvinden of zullen plaatsvinden, de bodem op aard en mate van verontreiniging zijn onderzocht.

2.5. Appellant voert aan dat uit voorschrift 4.4 niet blijkt welk onderzoek na drie maanden moeten zijn uitgevoerd.

Anders dan appellant betoogt blijkt uit voorschrift 4.4 naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk welk onderzoek vergunninghouder dient te verrichten, te weten een bodemonderzoek op die terreindelen waar potentieel bodembedreigende handelingen of activiteiten plaatsvinden of zullen plaatsvinden, op aard en mate van verontreiniging. Hiermee doelt dit voorschrift op een bodemonderzoek op voornoemde plaatsen ten einde de nulsituatie aldaar vast te stellen. In voorschrift 4.6 is aangegeven aan welke eisen het onderzoek moet voldoen. De beroepsgrond faalt.

2.6. Appellant voert aan dat een nulsituatie-onderzoek van de bodem aanwezig had moeten zijn op het moment van afgifte van de vergunning in plaats van 3 maanden na inwerkingtreding ervan.

2.6.1. Vaststaat dat de inrichting valt onder Categorie 28.4, onder a, eerste, vijfde en zesde lid, onder b, eerste en tweede lid en onder c, eerste lid van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb).

In artikel 8.5, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met de artikelen 5.1 en 5.18 van het Ivb is bepaald waaraan een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer dient te voldoen. In artikel 5.13, eerste lid, onder a, van het Ivb worden categorieën van inrichtingen genoemd waarvan de aanvrager bij de aanvraag dient te vermelden wat de kwaliteit van de bodem is op de plaats waar de inrichting zal zijn of is gelegen. De inrichting valt niet onder de in dit artikellid genoemde categorieën.

Gelet op het vorenstaande overweegt de Afdeling dat een vermelding van vergunninghouder over de bodemkwaliteit ter plaatse van de inrichting niet bij de aanvraag gevoegd had moeten zijn. Voorts is de Afdeling op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat verweerder in redelijkheid een termijn van drie maanden heeft kunnen stellen voor het uitvoeren van het nulsituatie-onderzoek van de bodem. De beroepsgrond faalt.

2.7. Appellant voert aan dat er ten onrechte geen inzage- dan wel bezwaarmogelijkheid tegen de goedkeuring van een bodemonderzoek is voorzien.

De Afdeling overweegt dat de grond van appellant niet gericht is tegen de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande voorschrift 4.4, maar voorschrift 4.7 van de onderliggende vergunning raakt. Dit voorschrift heeft betrekking op de beoordeling van het onderzoeksplan en de mogelijkheid naar aanleiding van het onderzoeksrapport nadere eisen te stellen. Voorschrift 4.7 is onherroepelijk geworden na de uitspraak van de Afdeling van 2 augustus 2006 waarin de onderliggende vergunning ter discussie stond. De beroepsgrond slaagt niet.

2.8. Appellant voert aan dat vooralsnog ten onrechte geen gehoor is gegeven aan zijn verzoek aan vergunninghouder om inzage in rapportages van bodemonderzoeken ter plaatse van de inrichting. Daarnaast zien de overige gronden van appellant op de opzet en volledigheid van en de gehanteerde uitgangspunten in het onderzoeksrapport van Tauw van 28 april 2006, dat is ingebracht voor de zitting van 17 mei 2006 over het besluit van verweerder van 27 juli 2005, inhoudende de oorspronkelijke vergunningverlening.

Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op de rechtmatigheid van het thans ter beoordeling staande besluit van 30 augustus 2006 en kunnen om die reden niet slagen. Voor zover appellant van mening is dat vergunninghouder niet heeft voldaan of voldoet aan de uit de vergunning voortvloeiende eisen om onderzoek naar de bodem te doen, staat voor hem de mogelijkheid open verweerder op dit punt om handhaving van de vergunning te verzoeken. Tegen het op het verzoek te nemen besluit kan appellant rechtsmiddelen aanwenden.

2.9. Het beroep is ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Ch.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Mouton w.g. Melse
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2007

191-495.