Uitspraak 200700553/2


Volledige tekst

200700553/2.
Datum uitspraak: 4 april 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

[verzoekers], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Ede,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 december 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een rundveehouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 14 december 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben onder meer verzoekers bij brief van 18 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij separate brief van 18 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 maart 2007, waar verzoekers, vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en door ir. A.K.M. van Hoof, en verweerder, vertegenwoordigd door G.H. Landeweerd, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door ir. A.J. Hogendoorn en ir. A.C.W.M. Appels, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Verzoekers betogen dat verweerder van vergunninghoudster een aanvraag om een revisievergunning had moeten verlangen, nu de wijziging van de inrichting niet alleen betrekking heeft op een uitbreiding van het veebestand en van het aantal stallen, maar tevens op de installatie van een centrale afzuiging voor alle stallen.

2.2.1. Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag, indien een vergunning wordt aangevraagd als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan en voor die inrichting al een of meer vergunningen krachtens deze wet zijn verleend, uit eigen beweging of op verzoek, bepalen dat een vergunning moet worden aangevraagd voor die verandering en voor het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting of onderdelen daarvan, waarmee die verandering samenhangt.

2.2.2. De Voorzitter overweegt dat verweerder beleidsvrijheid toekomt bij het al dan niet verlangen van een revisievergunning, indien een veranderingsvergunning is aangevraagd. In hetgeen verzoekers aanvoeren, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder er niet in redelijkheid van heeft kunnen afzien een revisievergunning te verlangen.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.4. Verzoekers voeren aan dat verweerder er bij de beoordeling van de stank- en geluidhinder ten onrechte van is uitgegaan dat de woning op het perceel [locatie] in het geheel is aan te merken als een bij de inrichting behorende bedrijfswoning.

2.4.1. De Voorzitter stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat de woning op het perceel [locatie] uit twee delen bestaat, waarbij het ene deel door [gemachtigde] en zijn gezin wordt bewoond en het andere deel door hem wordt verhuurd. Ter zitting is gebleken dat met de huurders is overeengekomen dat zij incidenteel toezicht houden op en hand- en spandiensten verrichten in de inrichting. Verder is gebleken dat tussen beide delen van de woning geen volledige scheiding bestaat. Onder deze omstandigheden is de Voorzitter van oordeel dat verweerder de woning in het geheel als bedrijfswoning bij de inrichting heeft kunnen aanmerken en om die reden bij de beoordeling van de stank- en geluidhinder buiten beschouwing heeft kunnen laten.

2.5. Verzoekers betogen dat het in werking zijn van de inrichting tot onaanvaardbare stankhinder leidt. Verzoekers voeren in dat verband aan dat het emissiepunt van de zoogkoeienstal en het emissiepunt van de stallen voor vleeskalveren niet op de ingevolge de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) vereiste afstand van hun woning zijn gelegen. Volgens verzoekers staan de Wet stankemissie en de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling stankemissie) er aan in de weg dat het emissiepunt van een stal door middel van centrale afzuiging wordt verplaatst naar een andere stal. Verzoekers betwisten bovendien dat voor een dergelijke verplaatsing van het emissiepunt in dit geval voldoende ventilatiecapaciteit aanwezig is. Zij voeren verder aan dat verweerder ter voorkoming van onaanvaardbare stankhinder voorschriften had moeten stellen met betrekking tot het oppompen en afvoeren van mest op ongeveer 40 afstand meter van hun woning.

2.5.1. Ter zitting is gebleken dat in voorschrift 10 van de thans verleende vergunning abusievelijk is bepaald dat ook de lucht uit de zoogkoeienstal door middel van centrale afzuiging via de stallen voor vleeskalveren moet worden afgevoerd. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder voorgesteld om de voorlopige voorziening te treffen dat in de inrichting hangende de bodemprocedure geen zoogkoeien mogen worden gehouden. Vergunninghoudster heeft hiermee ingestemd. In zoverre ziet de Voorzitter aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.

2.5.2. De Voorzitter volgt verzoekers niet in hun standpunt dat de Wet stankemissie en de Regeling stankemissie er aan in de weg staan dat het emissiepunt van een stal door middel van centrale afzuiging wordt verplaatst naar een andere stal. In hetgeen verzoekers aanvoeren, ziet de Voorzitter voorts geen reden om aan te nemen dat de in de inrichting voorziene ventilatiecapaciteit onvoldoende is om te garanderen dat het emissiepunt van de stallen voor vleeskalveren daadwerkelijk op de vereiste afstand van 122 meter van de woning van verzoekers is gelegen.

2.5.3. De Voorzitter overweegt verder dat met betrekking tot de opslag en afvoer van mest reeds in de op 16 december 2003 voor de inrichting verleende revisievergunning voorschriften zijn opgenomen. Deze voorschriften blijven onverminderd van kracht. De Voorzitter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het stellen van nadere voorschriften met betrekking tot het oppompen en afvoeren van mest.

2.6. Verzoekers voeren aan dat het in werking zijn van de inrichting tot onaanvaardbare geluidhinder leidt. Volgens hen staat onvoldoende vast dat de gestelde geluidvoorschriften kunnen worden nageleefd. Verder is volgens verzoekers ten onrechte ontheffing van de geluidvoorschriften verleend voor de nachtelijke afvoer van vleeskalveren. Er zijn bovendien onvoldoende mogelijkheden om te controleren of deze nachtelijke afvoer beperkt blijft tot de toegestane 10 maal per jaar, aldus verzoekers.

2.6.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van het aspect geluidhinder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Volgens paragraaf 5.3 van de Handreiking kan ontheffing worden verleend om maximaal 12 maal per jaar bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties) uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning.

2.6.2. In het naar aanleiding van de zienswijzen tegen het ontwerpbesluit door Schoonderbeek en Partners Advies B.V. opgestelde akoestisch rapport van 8 november 2006 wordt geconcludeerd dat aan de voor de inrichting gestelde geluidvoorschriften kan worden voldaan. De Voorzitter ziet in hetgeen verzoekers met betrekking tot dit rapport aanvoeren geen reden om aan de juistheid daarvan te twijfelen. De Voorzitter ziet voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder niet voor maximaal 10 maal per jaar ontheffing van de voor de representatieve bedrijfssituatie geldende geluidvoorschriften heeft kunnen verlenen ten behoeve van de nachtelijke afvoer van vleeskalveren. Op grond van voorschrift 18 van de thans verleende vergunning is vergunninghoudster verplicht de nachtelijke afvoer van vleeskalveren te registreren. Mede gelet hierop, ziet de Voorzitter geen aanleiding om te oordelen dat voor verweerder onvoldoende mogelijkheden bestaan om te controleren dat de nachtelijke afvoer van vleeskalveren niet vaker dan de toegestane 10 maal per jaar plaatsvindt.

2.7. Verzoekers voeren aan dat verweerder onvoldoende heeft beoordeeld wat de gevolgen van de inrichting zullen zijn voor het nabijgelegen Habitatrichtlijngebied "Veluwe".

2.7.1. Op 1 oktober 2005 is de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) in werking getreden. Met de Nbw 1998 is beoogd de gebiedsbeschermingsbepalingen uit de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna en de Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand te implementeren. Het door verzoekers bedoelde gebied betreft een gebied dat is aangewezen als Vogelrichtlijngebied als bedoeld in de Nbw 1998. De bezwaren van verzoekers dienen aan de orde te komen bij de vraag of een vergunning ingevolge de Nbw 1998 is vereist en zo ja, of die vergunning kan worden verleend en onder welke voorwaarden. Daarbij dienen tevens de effecten op het Habitatrichtlijngebied te worden beoordeeld. Er bestaat daarom geen ruimte voor beoordeling van deze bezwaren in het kader van de onderhavige procedure.

2.8. Verzoekers stellen dat onvoldoende voorschriften zijn gesteld ter voorkoming van onaanvaardbare visuele hinder.

2.8.1. De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. De Voorzitter ziet in hetgeen verzoekers aanvoeren geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de met betrekking tot de landschappelijke inpassing van de inrichting aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn om onaanvaardbare visuele hinder te voorkomen.

2.9. Verzoekers voeren aan dat onvoldoende voorschriften zijn gesteld ter voorkoming van overlast van ratten.

2.9.1. Ingevolge voorschrift 6 van de vergunning van 16 december 2003 moeten, wanneer in de stallen dan wel op of nabij het erf ongedierte voorkomt, doelmatige bestrijdingsmaatregelen worden getroffen. Ingevolge voorschrift 3 van de thans verleende vergunning dient hiervoor een deskundig bestrijdingsbedrijf te worden ingeschakeld. Niet valt in te zien waarom deze voorschriften niet toereikend zouden zijn ter bestrijding van ratten en ander ongedierte.

2.10. Ook in hetgeen verzoekers voor het overige aanvoeren, ziet de Voorzitter geen reden om te twijfelen aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De Voorzitter ziet daarom, bij afweging van alle betrokken belangen, in zoverre aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.11. Verweerder dient ten aanzien van verzoekers op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat in de inrichting hangende de bodemprocedure geen zoogkoeien mogen worden gehouden;

II. wijst het verzoek voor het overige af;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ede tot vergoeding van bij verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Ede aan verzoekers onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de gemeente Ede aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2007

312-462.