Uitspraak 200602441/1


Volledige tekst

200602441/1.
Datum uitspraak: 4 april 2007.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/4874 van de rechtbank
's-Gravenhage van 15 februari 2006 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Delft.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Delft (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] onder verlening van vrijstelling bouwvergunning verleend voor het bouwen van vijf eengezinswoningen en tien appartementen op het perceel [locatie] te Delft (hierna: het perceel).

Bij besluiten van 26 mei 2005 en 13 september 2005 heeft het college, voor zover thans van belang, de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 februari 2006, verzonden op 20 februari 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door appellant tegen het besluit van 26 mei 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 19 mei 2006 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 18 mei 2006 heeft vergunninghoudster, die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend. Deze is aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2006, waar appellant, in persoon, en het college, vertegenwoordigd door W.M. van den Berg, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Er zijn nog stukken ontvangen van het college, vergunninghoudster en appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende uitbreidingsplan "Zuidwal-Mijnbouwstraat" heeft het perceel de bestemming "wegen, voetpaden en vluchtheuvels en openbaar groen". Nu het bouwplan met deze bestemming in strijd is heeft het college vrijstelling verleend krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO).

2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat geen vrijstelling kon worden verleend, omdat het bestemmingsplan niet tijdig is herzien.

2.2.1. Ingevolge artikel 19, vierde lid, van de WRO wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor

a. het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, is herzien of

b. geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.

2.2.2. Het betoog van appellant faalt. Hoewel het bestemmingsplan niet binnen tien jaar is herzien, kan evenwel toch toepassing worden gegeven aan artikel 19, vierde lid, van de WRO, nu de raad van de gemeente Delft op 31 maart 2005 ten aanzien van het gebied waarbinnen het perceel is gelegen een voorbereidingsbesluit heeft genomen. Anders dan appellant betoogt, bestaat er geen grond voor het oordeel dat het college in plaats van het nemen van een voorbereidingsbesluit het bestemmingsplan had moeten herzien.

2.3. Appellant acht de ruimtelijke onderbouwing van de verleende vrijstelling ontoereikend, waarbij hij erop wijst dat in het ontwikkelingsplan "Scheepmakerij", dat in juni 2003 door de raad van de gemeente Delft is vastgesteld en dat het college aan de vrijstelling ten grondslag heeft gelegd, geen relatie wordt gelegd met het ter plaatse geldende uitbreidingsplan "Zuidwal-Mijnbouwstraat". Dit betoog slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in het ontwikkelingsplan een relatie wordt gelegd met het geldende bestemmingsplan, een historische en ruimtelijke beschrijving wordt gegeven van het gebied en de gemeentelijke visie wordt gegeven op de toekomstige ontwikkeling van het gebied.

2.4. Het betoog van appellant dat door het bouwplan hem de mogelijkheid is ontnomen om in zijn pand een categorie 3-bedrijf te vestigen, leidt niet tot het daarmee beoogde doel. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat het college in de belangenafweging rekening diende te houden met toekomstige bedrijfsactiviteiten behorende bij een categorie 3-bedrijf in het pand van appellant, nu er ten tijde van de beslissing op bezwaar bij appellant geen concrete plannen bestonden voor het vestigen van een zodanig bedrijf.

2.5. Voorts betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen vrijstelling mocht verlenen, omdat als gevolg van het bouwplan de luchtkwaliteit zal verslechteren. Daartoe betoogt hij dat de bestaande luchtkwaliteit al niet voldoet aan de geldende grenswaarden voor fijn stof en stikstofdioxide (NO2).

2.5.1. Gelet op artikel 37 van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005), dat op 1 augustus 2005 met terugwerkende kracht tot 4 mei 2005 in werking is getreden, moeten ten tijde van de beslissing op bezwaar de gevolgen van het bouwplan voor de luchtkwaliteit worden getoetst aan het Blk 2005.

2.5.2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005, voor zover thans van belang, nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden dan wel bij de toepassingen van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 bedoelde grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide en benzeen in acht.

Ingevolge artikel 15, eerste lid, van die paragraaf van het Blk 2005 gelden voor stikstofdioxide de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:

a. 200 microgram per m3 als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mag worden overschreden,

b. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie, uiterlijk op 1 januari 2010.

Ingevolge artikel 20 van het Blk 2005, voor zover hier van belang, geldt voor zwevende deeltjes (PM10) een grenswaarde van 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie en een grenswaarde van 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal 35 maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

2.6. Het ontwikkelingsplan "Scheepmakerij" is op 4 augustus 2004 aangevuld met een passage over luchtkwaliteit. Daarin staat niet meer vermeld dan dat uit de kaart voor NO2-concentraties (afkomstig uit de Rapportage luchtkwaliteit 2003 van de gemeente Delft) blijkt dat het perceel buiten alle contouren valt. Dit betekent, aldus het ontwikkelingsplan, dat de concentratie voor NO2 gelijk is aan de achtergrondconcentratie en dat er dan ook geen reden is om aan te nemen dat het perceel in 2010 niet aan de grenswaarden zal voldoen. Het ontwikkelingsplan vermeldt dezelfde argumentatie voor PM10.

Hieruit blijkt evenwel niet wat de gevolgen voor de luchtkwaliteit zijn van het bouwplan waarvoor bouwvergunning is verleend.

Gelet hierop is in de beslissing op bezwaar, in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, onvoldoende gemotiveerd dat het Blk 2005 niet in weg staat aan de verlening van vrijstelling en bouwvergunning. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en de besluiten van 26 mei 2005 en van 13 september 2005 vernietigen.

2.8. In de door het college overgelegde nota "Scheepmakerij Vliegenthart" (hierna: de nota) van 15 augustus 2005 die betrekking heeft op een bouwplan, dat voorziet in de bouw van dertien woningen/appartementen, één atelierwoning en 450 m² kantoorruimte met zeven parkeerplaatsen, op het perceel Scheepmakerij op de locatie van de voormalige verffabriek zijn de gevolgen voor de luchtkwaliteit beoordeeld. In de nota staat vermeld dat ten aanzien van de Scheepmakerij de jaargemiddelde grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden. Ook wordt ter hoogte van de Scheepmakerij de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie voor PM10 niet vaker dan 35 maal per jaar overschreden. De gestelde eisen met betrekking tot fijn stof vormen derhalve geen belemmering voor de ontwikkeling van het bouwplan. Ten aanzien van NO2 is in de nota vermeld dat in 2010 aan de jaargemiddelde concentratie zal worden voldaan. Voorts is in de nota vermeld dat het bouwplan "Scheepmakerij Vliegenthart" een verwaarloosbare toename van het verkeer tot gevolg heeft en geen invloed heeft op de luchtkwaliteit. Nu wat de luchtkwaliteit betreft de gevolgen van het aan de orde zijnde bouwplan nagenoeg gelijk zullen zijn aan die van het bouwplan dat in de nota is beoordeeld, gaat de Afdeling ervan uit dat het onderhavige bouwplan eveneens een verwaarloosbare toename van het verkeer tot gevolg heeft en geen invloed zal hebben op de luchtkwaliteit. Gelet op het voorgaande kan met het bouwplan worden voldaan aan artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005. De Afdeling ziet derhalve aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.

2.9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 februari 2006 in zaak no. AWB 05/4874;

III. verklaart het door appellant ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Delft van 26 mei 2005, kenmerk 583183 en van 13 september 2005, kenmerk 620428;

V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven;

VI. gelast dat gemeente Delft aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 349,00 (zegge: driehonderdnegenenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt;

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C Slump, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2007.

163-430.