Uitspraak 200601027/1


Volledige tekst

200601027/1.
Datum uitspraak: 4 april 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te Hengelo,

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 mei 2005 heeft de gemeenteraad van Hengelo, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 3 mei 2005, het bestemmingsplan "Wilderinkshoek" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 12 december 2005, kenmerk RWB2005/1871, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 21 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 februari 2006, beroep ingesteld.

Bij brief van 21 maart 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 12 juni 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [partijen], die in de gelegenheid zijn gesteld als partij aan het geding deel te nemen, en van het college van burgemeester en wethouders van Hengelo. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2007, waar verweerder, vertegenwoordigd door T. Drint, ambtenaar bij de provincie, is verschenen. Voorts zijn daar als partij verschenen de gemeenteraad van Hengelo, vertegenwoordigd door D. Bouwhuis en M. Müller, ambtenaren bij de gemeente, en [partij]. Appellanten zijn, met bericht, niet verschenen.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Ontvankelijkheid

2.2. [appellant 1] heeft geen zienswijze tegen het ontwerpplan ingebracht bij de gemeenteraad en geen bedenkingen ingebracht bij verweerder.

Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, door degene die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht en tegen het vastgestelde plan tijdig bedenkingen heeft ingebracht bij het college van gedeputeerde staten. Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze en bedenkingen in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor.

Het beroep van appellanten is dan ook niet-ontvankelijk voor zover dat is ingediend door [appellant 1].

Toetsingskader

2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Standpunt van [appellanten 2 en 3]

2.4. [appellanten 2 en 3] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voor zover het betreft de bestemming van hun perceel aan de [locatie 1] met de kadastrale nummers [a en b]. Zij voeren hiertoe aan dat ten onrechte geen gehoor is gegeven aan hun verzoek om aan het perceelgedeelte [a] een bouwvlak toe te kennen ten behoeve van een woning en het bestaande bouwvlak van de woning op het perceelgedeelte [b] te vergroten, vanwege de vestiging van een aannemersbedrijf op het perceel [locatie 2], dat aan hun percelen grenst.

Standpunt van verweerder

2.5. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het goedgekeurd. Gelet op de bestemming van het perceel [locatie 2] acht verweerder het toestaan van een nieuwe woning op het perceelgedeelte [a] bezwaarlijk.

Vaststelling van de feiten

2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.6.1. [appellanten 2 en 3] zijn, samen met [echtgenote] van [appellant 3], eigenaar van het perceel [locatie 1], dat is te onderscheiden in perceelgedeelten met de kadastrale nummers [a en b]. Op het perceelgedeelte [b] staat een woning waarvan een apart deel wordt bewoond door [echtgenote en appellant 3] en het andere deel door [appellant 2]. Deze woning ligt tegen de bedrijfsbebouwing op het perceel [locatie 2] aan. Het perceel [locatie 1] heeft ingevolge de plankaart de bestemming "Woondoeleinden" en de nadere aanduiding 'Wa'. Deze aanduiding houdt onder meer in dat het bestaande aantal woningen per bouwvlak niet mag worden vergroot.

2.6.2. Het perceel [locatie 2] heeft de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de nadere aanduiding '(zb)'. Op het perceel is bedrijvigheid van de milieucategorieën 1 en 2 toegestaan, alsmede [bedrijf]. De VNG-brochure "Bedrijven en Milieuzonering" (hierna: de VNG-brochure) gaat uit van een hindercirkel van 50 meter vanaf een perceel dat gebruikt wordt voor een aannemersbedrijf met werkplaats. Het perceel [locatie 1] liggen binnen deze hindercirkel.

2.6.3. Uit het deskundigenbericht blijkt dat [appellanten 2 en 3] op hun perceel [locatie 1] een bouwgrens aan de straatzijde toegekend willen krijgen die gelijk loopt aan die van [locaties 3], dat wil zeggen op een kleinere afstand tot de [weg] en daarmee een groter bouwvlak. De gemeenteraad acht het vergroten van het bouwvlak in de richting van de weg vanuit stedenbouwkundig oogpunt niet wenselijk en stelt dat de bouwgrens zodanig is neergelegd dat deze gelijk loopt met die van het naastgelegen aannemersbedrijf. De raad sluit niet uit dat in de toekomst het bouwvlak kan worden vergroot, indien de bestemming van het naastgelegen bedrijfsperceel mocht worden gewijzigd in een woonbestemming.

2.6.4. Op [locaties 3] liggen de bouwgrenzen op ongeveer 8 meter van de weg, de bouwgrens op het perceelgedeelte [b] ligt op een afstand van ongeveer 20 meter tot de [weg].

2.6.5. Ingevolge artikel 3.4.1 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van bouwgrenzen met ten hoogste 3 meter indien dat vanuit stedenbouwkundig oogpunt wenselijk is.

Het oordeel van de Afdeling

2.7. Ter zitting heeft de gemeenteraad verklaard dat ten behoeve van [appellanten 2 en 3] geen splitsingsvergunning is afgegeven voor de woning op hun perceel, noch een bouwvergunning voor het realiseren van een tweede woning, hetgeen door appellanten niet is weersproken. Vaststaat derhalve dat op het perceel [locatie 1] in juridisch-planologische zin één woning staat. Nu de hindercirkel van het aannemersbedrijf dat op het naastgelegen perceel is toegestaan zich mede uitstrekt over het perceel van [appellanten 2 en 3], heeft de gemeenteraad voorbij kunnen gaan aan de wens van [appellanten 2 en 3] om op hun perceel het bouwen van een tweede woning mogelijk te maken.

2.7.1. Ter zitting heeft de gemeenteraad nader toegelicht dat hij het vergroten van het bouwvlak op het perceelgedeelte [b] niet wenselijk acht omdat het een overgangszone naar het buitengebied betreft en de bouwgrenzen van enkele naastgelegen percelen op dezelfde afstand van de weg liggen. De gemeenteraad heeft daar voorts gesteld dat de dichter bij de weg gelegen bouwgrenzen van de percelen [locaties 3] uit stedenbouwkundig oogpunt niet onwenselijk zijn omdat die percelen langgerekter zijn en de bebouwingsdichtheid op dat gedeelte van de [weg] hoger is. Het aan [locatie 3] grenzende perceel [locatie 4], waarop een vrijstaand huis mag worden gebouwd op ongeveer 8 meter van de weg, vormt naar zijn mening een goede overgang naar de verder van de weg gelegen bebouwing op de percelen [locatie 2 en 5] en de woning op het perceelgedeelte [b].

De wens van [appellanten 2 en 3] hun woning op het perceelgedeelte [b] te vergroten betreft een uitbreiding aan de voorzijde van de woning. Een dergelijke uitbreiding is naar het oordeel van de Afdeling, gelet op de gedingstukken en het ter zitting getoonde kaart- en fotomateriaal niet van invloed op de doorzichten vanaf de [weg] naar het buitengebied. De stelling van de gemeenteraad inhoudende dat uitbreiding van de woning bedoelde zichtlijnen zou aantasten, overtuigt derhalve niet.

Gelet op het feit dat op het perceel [locatie 4], dat grenst aan het perceel [locatie 5], een vrijstaand huis mag worden gebouwd en de bouwgrens op dat perceel dichter bij de [weg] ligt dan op de percelen [locatie 2 en 5], acht de Afdeling ook het argument dat het, gezien de lagere bebouwingsdichtheid rond het perceel [locatie 1], uit stedenbouwkundig oogpunt niet wenselijk zou zijn om de bouwgrens op het perceelgedeelte [b] dichter bij de weg te leggen, niet overtuigend, evenals de stelling dat de bouwgrens op perceel [locatie 4] een overgang naar de bebouwing op de percelen [locaties 3] zou aanduiden.

Niet aannemelijk is dat, zoals de gemeenteraad ter zitting naar voren heeft gebracht, [appellanten 2 en 3] gebruik zouden kunnen maken van de in het plan opgenomen vrijstellingsregeling. Hiertoe overweegt de Afdeling dat deze vrijstellingsregeling slechts kan worden toegepast indien het afwijken van de bouwgrenzen naar het oordeel van burgemeester en wethouders vanuit stedenbouwkundig oogpunt wenselijk is. Verwacht mag worden dat burgemeester en wethouders niet licht zullen afwijken van de meest recente planologische en stedenbouwkundige inzichten, zoals neergelegd in het bestemmingsplan. Bovendien biedt deze regeling een vrijstellingsbevoegdheid van ten hoogste 3 meter, terwijl [appellanten 2 en 3] de bouwgrens ongeveer 12 meter meer richting de [weg] wensen te zien verlegd.

Nu de woning op het perceelgedeelte [b] reeds tegen de bedrijfsbebouwing op het perceel [locatie 2] aan ligt, ondervindt een bedrijf op dit perceel als gevolg van een uitbreiding van de woning van [appellanten 2 en 3] geen extra beperkingen en ondervinden [appellanten 2 en 3] als gevolg van een uitbreiding evenmin extra hinder van bedrijvigheid op het naastgelegen perceel.

Gelet op het bovenstaande heeft de gemeenteraad onvoldoende gemotiveerd waarom enige uitbreiding van de woning op planologische en stedenbouwkundige gronden niet mogelijk zou zijn. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom hij desondanks in zoverre goedkeuring heeft verleend aan het plan. Zijn ter zitting naar voren gebrachte stelling dat niet is gebleken dat appellanten concrete uitbreidingsplannen hebben voor hun woning is in dit verband onvoldoende, reeds omdat [appellanten 2 en 3] de wens tot uitbreiding zowel in hun zienswijze als in hun bedenkingen kenbaar hebben gemaakt en verweerder hierop dus had moeten ingaan.

2.7.2. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden", voor zover dit betrekking heeft op het deel van het perceelgedeelte [b] dat buiten het bouwvlak ligt, zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

Voor het overige heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, voor zover in geding, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen [appellanten 2 en 3] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is in zoverre ongegrond.

Proceskosten

2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep, voor zover dat is ingediend door [appellant 1] niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep, voor zover dat is ingediend door [appellanten 2 en 3] gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 12 december 2005, kenmerk RWB2005/1871, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden", voor zover dit betrekking heeft op het gedeelte van het perceelgedeelte [b] aan de [weg] dat buiten het bouwvlak ligt, zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart;

IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

V. gelast dat de provincie Overijssel aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Ettekoven w.g. Troost
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2007

234-528.